Gevangengezet. In een kooi van krap 3 bij 3 meter. ‘Als een leeuw in een kooi’, heet het.
Ik ben geen leeuw. Ik ben een cheeta; het snelste roofdier ter wereld. Altijd aan het rennen. Dat kan nu dus niet. Hooguit een beetje om mijn eigen as draaien, wat ik ook voortdurend doe. Mijn lijf protesteert; wil sprinten, jagen, achter een prooi aan. Nog even en ik ga mezelf bijten.
De verzorger zegt dat het voor mijn eigen bestwil is, dat ik anders ga racen, zonder besef van richting en met mijn kop tegen de muur knal, mezelf verwond en onderaan de voedselketen beland. Daarom moet ik nu ‘stil staan’. Hij vraagt, terwijl hij op veilige afstand van de kooi blijft, of ik dat begrijp. ‘Hoor je wat ik zeg?’ Ja, ik hoor zeker wat hij zegt, wil hem naar de strot vliegen. Schiet toch een verdovingspijl op me af. Maar dat doet ie niet; ik moet vóelen.
Zodra hij wegloopt, begin ik te ijsberen: heen, terug, heen, terug, heen, terug......Ik moet eruit. Nu. Het is nu of nooit. Ik ga het doen. Ik ga het gewoon doen. Al mijn krachten verzamelen en mijn kop door die tralies rammen. D’r op of d’r onder; pompen of verzuipen.
Ik schuif zover mogelijk naar achter, zet me schrap en .....wat een sprong! Opgestuwd door een pulserende onderaardse vulkaan voel ik geen enkele weerstand.
Still van mij in de lucht.
Tien meter buiten de kooi raak ik de grond, schuif nog enkele meters door. Een moment ben ik verdwaasd, dan schud ik met mijn kop en kijk verbaasd achter me, naar het gapende gat in de kooi. De tralies als geknakte luciferstokjes in het bleke gras.
Als?
Het zíjn luciferstokjes! Heb ik al die tijd in een kooi gezeten van luciferstokjes?
Ik lach, steeds harder, rol schaterend over de grond, mijn handen om mijn buik geklemd. Luciferstokjes, serieus?
Als het geluid in mijn keel is verstomd, lig ik kalm op mijn rug. Staar naar de wolkeloze hemel.
Ik sta op, klop het zand van mijn kleren en loop de route die ik kan dromen. Drie treden naar boven. Opgetogen duw ik de zware houten deur open, roep: ‘Ik ben er weer!’ Niemand reageert, ze zien me niet. Ook goed, denk ik schouderophalend, ik laat me niet van de wijs brengen; nu niet, straks niet, nooit meer. Ik loop naar mijn kamer, doe het licht aan. Het is ineens donker geworden buiten. En stil binnen, doodstil. Ik start de PC. Terwijl hij langzaam op gang komt kijk ik rond: de toga strak en stijf op het knaapje aan de kast, de boeken die ik zo vaak in mijn handen heb gehad. Alles is nog zoals het was, toch voelt het niet bekend.
De computer vraagt om het wachtwoord. Het wachtwoord is mijn naam. Mijn naam. Wat is mijn naam? Ik heb een naam, ieder mens heeft een naam. Wat was mijn naam ook weer? Ik weet mijn naam niet meer.
Door Liesbeth Russel