Schrijfwedstrijd Unplugged - winnaar

7 januari 2015 - 10:35

Prelude (Lento)

Door Fien Veldman

Zeventien blikken zwarte bonen. Negen blikken tomatenblokjes. Twaalf pakken melk, houdbaar. Tweehonderdzesentachtig plastic flesjes water. Geen lucifers. Je denkt dat je al twintig dagen – is dit de eenentwintigste dag? – in deze opslagruimte bivakkeert.
Als je de voorraadkamer uit gaat (na lang twijfelen heb je het aangedurfd, een tijdje geleden) sta je in de kantine. De tafels zijn vies, kapot, stoelen liggen op de grond. Het enorme raam aan de oostkant van de ruimte is nog intact. Besmeurd met een onherleidbare substantie. Je hebt de zon een paar keer op zien komen. Toch? Je weet het niet zeker. Zonlicht is niet meer zo fel.
Er valt weinig te zien, buiten. Een uitgestrekt landschap van verbrand gras. Geen bomen. Geen levend wezen. Hier en daar spullen die in een eerdere wereld belangrijk waren. Een uitgebrande auto, dichtbij het gebouw ligt een jas. De donkergroene jas ziet er vanuit het raam op de eerste verdieping nog goed uit. Je weet niet of je hem zou durven dragen. Je kan je niet voorstellen dat het drie weken geleden is gebeurd. Je bent je vorige leven al bijna vergeten maar je herinnert je die ene dag nog goed.

Je bent op je werk, het is dinsdagochtend. Jij weet dat het staat te gebeuren, maar wanneer precies is je niet verteld. Vier maanden geleden is het merendeel van je collega’s ontslagen, en dus zijn er twaalf mensen in het kantoor gemaakt voor tientallen. Het begint gemoedelijk. De telefoon, internet, televisie – alles gaat uit. Je slaakt een zucht. Hierop heb je gewacht. Je vraagt je af hoe snel het gaat. Is het een kwestie van uren? Dagen? Een week?
Je collega’s zijn onvoorbereid. Niet op de hoogte. Ze raken in paniek, lachen erom, ha, we zijn ook niks meer gewend hè. Ze vertellen elkaar dat het zo wel weer overgaat, een storing, dat moet het zijn, het netwerk is overbelast, dat krijg je met moderne technologie, back to basic, ha ha.
Niet veel later valt alle elektriciteit uit. Je collega’s besluiten naar huis te gaan. De trein rijdt toch nog wel? Je bent de enige die niet geruststellend knikt. Je vertelt ze dat een vriend je die middag op komt halen, geen zorgen, met mij komt het wel goed. Gaan jullie maar. Je collega’s vertrekken. Je zegt niks, je voelt niks. Je schrikt van je eigen meedogenloosheid.

Sinds die dag ben je hier, in de opslagruimte. Je wist dat er eten zou zijn, water. Je bent gewend geraakt aan je eigen geur, vermengd met de geur van wat buiten is gebeurd. De eerste paar dagen waren het moeilijkst. Je blokkeerde de deur met zoveel mogelijk stellingkasten, verschuilde je achter stapels trays met waterflesjes. De geluiden kon je nog negeren, maar de geuren doordrenkten de ruimte totdat je dacht dat je niet meer kon ademen. Na drie dagen werd het stil.

Je weet dat je niet de enige bent die ervan af wist. Je gaat op zoek naar de anderen. Eenmaal buiten trek je de jas aan.