#71 De Bedelaar
De bedelaar
De nacht was weer koud. Ik word wakker samen met de stad. Tijd om op te krassen. Ik ontruim mijn vaste slaapplek, in een wat afgelegen uithoek van het station.
Ik zal vandaag iets degelijkers moeten versieren want de opengesneden kartonnen doos, die me tot nu toe enige warmte en geborgenheid bood gedurende de nacht zal niet voldoende meer zijn voor de komende winter.
De voorbij hollende pendelaars kijken sluiks toe hoe ik mijn inboedel opruim. Voor sommigen ben ik lucht. Ze zien me niet eens staan of toch, want enkelen lopen, ogenschijnlijk toevallig en zeker niet beredeneerd in een boog om mijn huisvesting heen.
Shit, het heeft vannacht blijkbaar geregend en een deel van het karton is doorweekt en niet meer bruikbaar. Heb ik niet gemerkt, die regen. Maar ik heb wel goed geslapen tussen de enkele wakkere momenten van de kou. Het was nog best goede wijn, die halve fles die ik langs de glascontainer vond.
Mijn hebben en houden is vakkundig opgeborgen in mijn aftandse trolley. Ik keer me om en kijk de voorbijgangers aan. Ik zie geen enkel gelukkig gezicht. Hebben zij te klagen? Altijd maar haastig lopen zij hun geluk voorbij en ze weten het niet. Mijn hand, met daarin een oude koffiebeker, gaat als vanzelf omhoog, wetende dat er niet veel zal inkomen, maar toch, je weet nooit. Alsof ik een bom in mijn handen heb wijken de passanten uit elkaar.
Sommigen herken ik, ik zie ze elke morgen. Ze herkennen me ook, weet ik zeker, ik sta hier al lang, elke morgen en elke avond. Geen feestdagen, geen vakantie en geen ziektedagen.
Een vrouw, ongeveer van mijn leeftijd, loopt langs. Ik ken ze niet. Ze is vast nieuw of komt occasioneel voorbij want ze kijkt me aan. Recht in mijn ogen, ik word er ongemakkelijk van en wil m’n blik afwenden maar om de een of andere reden lukt me dat niet. Haar ogen kijken droef, medelijdend en willen bij me naar binnen kijken. Ik kan er niet tegen en scheur me los. Mijn ogen zien mijn schoenen of althans hetgeen ervoor moet doorgaan.
Ze is mooi, die vrouw, net zo mooi als mijn vrouw was, voor het allemaal begon. Herinneringen wurmen zich ongewild en ongecontroleerd naar boven en dringen mijn hoofd in. Ik heb mijn emoties niet meer in de hand. Mijn ogen lopen vol en over. Mijn hand, die was blijven staan, voelt een tik in de beker. Automatisch kijk ik op. Het gezicht van de vrouw is er nog. De woorden die ik wil zeggen raken niet voorbij mijn lippen. De tranen echter lopen over mijn gezicht, zoeken zich een weg doorheen het maanlandschap en laten vuile sporen achter. Ik schaam me en zou weg willen maar mijn voeten plakken aan de grond en als een versteende zuil blijf ik staan. De vrouw blijft me aankijken. Ze negeert de nieuwsgierige en meewarige blikken van de voorbijgangers, die meer compassie hebben met de vouw dan met mij.
Ik hoor hun gedachten. Hou je niet op met dat uitschot. Moei je niet met hem, het heeft toch geen zin. Mevrouwtje ga verder, laat dat, hij is het niet waard. Ik zie in haar ogen een intens verdriet en zou haar willen troosten maar kan het niet. Ze wordt verder geduwd door de massa loonslaven voor wie ze een obstakel wordt.
Ik kijk haar grijze jas na die steeds kleiner wordt tot ze volledig opgeslokt wordt en ik haar verloren ben. Ik wil kijken in mijn beker. Wat er ook inligt wil ik niet kwijt. Ik zal het koesteren als een herinnering aan een zeldzaam gelukkig moment. Dan krijg ik een por van een voorbijganger. De mok glijdt uit mijn handen, het geldstuk valt eruit en blijft even, tergend langzaam, aarzelend rollen tot een gehaaste voet hem onbewust verder schopt. Ik wil er achteraan, mijn blik vast op de vluchtende munt. Hij rinkelt nog even alsof hij afscheid neemt en valt dan in de rioolrooster aan de kant van de weg.