Lid sinds

7 jaar 6 maanden

Rol

  • Gewone gebruiker

# 177 Dit is dan mijn lichaam

De boomtop breekt af doordat ik mijn langste sprong ooit waag. Lenig als John Travolta zweef ik naar een tak die glinstert in het tegenlicht.

De natte lucht van grond en humus en strelitzia en punica ontketent krachten en ik denk dat ik mijn leven lang versuft was alsof ik de kater eerst kreeg en nu drank in overvloed; wel zo'n prettige volgorde. De zachte warmte van de avond koestert me, terwijl ik veer alsof ik één ben met de twijg en ik me schrap zet voor een nog hogere sprong.

Eindelijk zie ik de blauwe lucht en een scheut weemoed overvalt me. Je zou het hier aantoonbaar droog kunnen noemen, deze plek die in mijn ziel is gekerfd. Niet dat we ooit dorst hadden: zelfs de woestijnkever drinkt instinctief van de dauw, zoals wij wisten waar de grond een bron is en in welke plant de zoetste sappen schuilgaan. Nee: door droogte is geen van ons hier aan zijn eind gekomen.

Maar als de lucht de kleur krijgt van brugmansia en bougainvillea, de flitsen bomen splijten en de donder brult tot aan de lijnen om de nacht, als van veraf het ritme klinkt van regen op de bladeren en naderende storm de bomen buigt, dan juicht de aarde en dan bruist de dorste doodsheid en doorkruist het golvend water onze uitgeteerde wereld.

Zo gaat het af en toe en daardoor zijn de bomen oud, de planten jong en alle dieren lyrisch. Het groeit hier dan zo hard dat er geen paden zijn en voor een nieuweling zelfs geen herkenningspunten. Diep in mijn buik bonst daardoor nu het oerbesef: ik ben terug waar ik het daglicht zag.

Voor de zoveelste keer die nacht schrik ik wakker. 'Adem vier tellen in en dan acht tellen uit' zo spreek ik mezelf bezwerend toe. Ik zie mijn staart, ik voel hem, maar ​ik kan er met mijn hoofd niet bij. Dit is dan mijn lichaam, behendig, spiernaakt en weer thuis in de bomen, de bron van mijn leven. Ik slaap te onrustig. Flarden van wezens van vroeger en later bevolken mijn dromen met vinnen, met kleren, uit andere sferen die dag dat de regens me raakten en ik als geen ander voor altijd echt zag wat er speelde.

Geen tijd en geen plaats had tot nog toe een antwoord: wie raakte me toen? Een keuze, een godheid een ufo, ben ik buitenaards? De grote geloven vertelden verhalen. De wetenschap sprak niet eensluidend van niet, en miljarden gaan op aan de queeste naar zusterplaneten. Dus ik houd die optie maar open, qua ziel dan. Mijn lijf is vooral een fraai bouwsel van stof en van klei, en met aders als cobra's, zoveel weet ik inmiddels wel.

De volgende morgen ontbijt ik prinsheerlijk met prunus en verse arachis. De mensen, ik hield van hun steden, hun kranten, hun films en hun boeken, hun keukens, maar het allermeest van hun tuinen en parken en bossen en wouden: dat merkte ik toen ik een paar dagen werkte vanuit een hotel – dan nog liever een boomhut.

Zo trof ik destijds mijn bestemming, mijmer ik; simpelweg een kwestie van positief interpreteren. Het voelt echt als gisteren dat het me eindelijk daagde. Die baard was toch mode, en al die beharing en spiergroei was ook niet opvallend, zolang ik maar adequaat communiceerde en zelf grappen maakte. Het uur van de waarheid zal ik nooit vergeten: we hadden bepaald geen koffie gedronken, ik had een stuk spacecake gegeten, was redelijk high, gaf iemand een vuist en zei bloedserieus, ik weet ook niet waarom: 'Bono, maar zeg maar Bo.'