Winnaar schrijfwedstrijd ‘De Grens’

13 januari 2016 - 20:09

Een Europese winter 

Janine Geerling

De grijsheid van de dingen. Maar vooral van de lucht. Nog nooit heeft hij een lucht zo grijs gezien. Onafgebroken, dag na dag, totdat de uitzichtloosheid hem naar buiten had gedreven. En nu loopt hij over een grijze stoep langs een grijze weg en rijen grijze bomen. Bomen die met opgeheven armen tegen de lucht
afsteken. Bomen die alles zijn verloren. 

Hoe magisch had het ooit geklonken. Een Europese winter. Zijn oom had hem vroeger verteld van de sneeuw, hoe de witheid alles bedekte; de bergen, velden, huizen, wegen, hoe het de grenzen tussen beton en gras, zelfs tussen water en land deed vervagen; hoe het glinsterde in de zon, pijn deed aan je ogen, en hoe het in water veranderde als je het liet smelten in je mond. 

Hij trekt zijn capuchon iets meer naar voren. Maar het helpt niet, de wind jaagt de druppels recht in zijn gezicht. Hij duikt weg in zijn jas die de geur van een ander draagt. Ze hadden het hem gegeven toen hij aankwam, twee weken geleden. Hij was dankbaar geweest, want de kou was als een geest in zijn lichaam gekropen, en hij had diens dode vingers al om zijn hart heen gevoeld. 

Hij dacht dat de geur wel weg zou trekken, had zelfs een beetje zeep gebruikt. Maar nog altijd zit er een vreemde in de voering, in zijn kraag, de versleten randen. Wellicht dat het op den duur zijn eigen geur zal verdringen, gelijk zijn herinneringen, gelijk zijn naam. Dat hij op een dag niet meer Hassan is, maar Hans. En dat hij hier altijd al heeft gewoond. Een vreemde voor zichzelf misschien, maar geen vreemde in dit land. 

Dan zou hij alles zijn vergeten. 

Een vrouw met een zwarte paraplu komt hem tegemoet gelopen. Een meisje rent voor haar uit, springt lachend in de plassen. Roze laarsjes met witte bloemen erop. 

Hij staat stil. Ze heeft bruine krullen. Bruine krullen die op en neer veren bij iedere sprong. Bruine krullen die om haar vingers draaien als ze dagdroomt voor het raam, als ze duimt, als ze slaapt. Bruine krullen in donkere golven die weg bewegen in de nacht. 

Het meisje rent hem voorbij, de moeder roept iets. Er klinkt paniek in haar stem. Maar er is geen naderend onheil te bespeuren, geen gevaarlijke kruising, geen loslopende hond. Het meisje staat op de stoep, stampend in opspattend water. 

De vrouw loopt langs hem zonder op te kijken. Korte passen, de paraplu iets naar hem toegedraaid. Ze neemt het kind kordaat bij de hand en verdwijnt met haar om de hoek.

Hij blijft staan tot het lachen van het meisje is verstomd in het huilen van de wind. Dan loopt hij terug naar waar hij vandaan kwam, langzaam, hopend dat de regen op een dag in sneeuw verandert.