Tropische schrijfwedstrijd - Antwoord
Antwoord
(door Bianca Nederlof)
‘Waarom?’
Hij reageert niet. Met zijn rug zit hij tegen een van de zachte, gecapitonneerde wanden in de verder lege ruimte. Opgetrokken knieën, zijn armen eromheen. Het enige wat hij aanheeft is een onderbroek. Zijn huid heeft bijna dezelfde tint als de roomwitte wandbekleding. Ik zit in kleermakerszit naast hem en bestudeer het voor mij bekende profiel van zijn gezicht, dat nu van een vreemde lijkt. De smalle, kleine neus, de welving van zijn lippen, de ronde kin met enkele amper zichtbare haartjes, waar hij zo’n hekel aan heeft. Het is monsterlijk dat ik nog steeds liefde voor hem voel als ik zo naar hem kijk. Zijn lichtblonde haar zit door de war, zoals altijd. Soms, een enkele keer, laat hij het toe dat ik mijn hand door zijn haar haal. Alleen als hij volledig ontspannen is. Niet zoals nu, wanneer al zijn spieren klaar lijken te zijn om binnen een tel in actie te komen, wanneer zijn kaken stijf op elkaar geklemd zijn. Ik weet niet of ik ooit nog mijn hand door zijn haar zal halen. Een paar tellen lang sluit ik mijn ogen en adem diep in, voor ik weer naar hem kan kijken en de vraag uitspreek. ‘Waarom heb je het gedaan?’
Deze keer is er een minieme beweging van zijn hoofd en ik weet dat zijn staalblauwe ogen me vanuit zijn ooghoeken begluren. Hij antwoordt niet. Dat verwacht ik ook niet. Hij heeft nooit gepraat. Toch weet ik dat hij hoort wat ik zeg, dat hij luistert en dat de woorden tot hem doordringen. Langzaam misschien, maar hij begrijpt het wel.
Voor hem is alleen het geschreven woord veilig. Uitgesproken woorden vervluchtigen te snel in zijn atmosfeer, woorden op papier geven houvast. Ik weet dat ik geen antwoord krijg op mijn vluchtige vraag. Het was veilig. Voor mij. Alles waar ik in geloofde, alles wat ik vertrouwde, alles waar ik op hoopte, hij heeft alles vernietigd op een manier die afschuwelijker is dan ik me ooit voor had kunnen stellen. Urenlang hebben ze hem vastgehouden in de verhoorkamer, tot bij de verhoorders doordrong dat hij simpelweg niets zou zeggen.
Ik sta op en laat hem achter. Alleen in de isoleerruimte.
Op de gang houdt een bewaker de wacht. ‘Ik moet pen en papier hebben,’ zeg ik. De bewaker knikt en sluit de deur achter me. Het knallende geluid van het slot dat dichtvalt, voelt als een zweepslag op mijn ziel.
De zware voetstappen van de corpulente man vullen de ruimte van de kale gang. Bij een kantoor blijf hij staan en gebaart dat ik moet wachten. Even later komt hij naar buiten met een A5-formaat notitieblok en een scherpgeslepen potlood in zijn hand.
‘Een pen,’ zeg ik. ‘Het moet een pen zijn. Zwart- of blauwschrijvend, dat maakt niet uit.’
De bewaker haalt zijn schouders op en gaat op zoek, waarna hij me een afgekloven blauwe balpen overhandigt.
Als ik weer binnenkom in de steriele ruimte zit hij nog steeds in dezelfde houding. Weggetrokken uit zijn omgeving en losgerukt van zijn structuur, is hij geblokkeerd in zijn gedachten, gevangen in zijn gespannen lichaam. Ik ga op dezelfde plek zitten als waar ik net zat, en met een beverig handschrift weet ik de woorden op het papier te krijgen.
Waarom heb je het gedaan?
Vrezend voor de letters die hij op het volgende blaadje zal zetten – nooit twee handschriften op één pagina –, geef ik hem het notitieblok en de pen. Hij pakt het aan en ogenschijnlijk zonder mijn zin te lezen, scheurt hij het velletje eraf en schrijft op het nu bovenliggende papier: Wat?
Concreet zijn. Altijd concreet zijn. Maar hij móet toch weten waar dit over gaat? Hoewel ik het antwoord al weet, schrijf ik toch de vraag die net in me opborrelt eerst op.
Weet je waarom je hier bent?
Volgende blaadje.
Nee.
Het woord staat in het midden van het papier, verwijtend, boos, vol onbegrip. Ik blijf er een volle minuut naar staren voor ik het papier eraf scheur en de Nee verfrommel tot een prop. Langzaam schrijf ik dan eindelijk de woorden op.
Waarom heb je je zusje vermoord?
Ik staar naar de woorden en mijn keel knijpt dicht als tot me doordringt dat dit de verkeerde woordkeuze is. Concreet zijn, spookt het door mijn hoofd. Ik streep het laatste woord door. Dan besef ik dat hij daar niet tegen kan. Geen gekras. Mezelf verbijtend om de impact van de woorden niet ten volle tot me door te laten dringen, schrijf ik op een nieuw vel: Waarom heb je met een schaar de keel van je zusje doorgesneden?
Ik kan niet naar de woorden blijven kijken, ik wil de zin niet teruglezen. Hij neemt het blok van me over, scheurt de afgrijselijke woorden eraf en laat het papier achteloos op de vloer naast hem vallen. In zijn smalle, onregelmatige handschrift verschijnen de letters van het antwoord op het papier.
Ze bleef maar praten. Ze hield niet op.
Hij houdt het blok voor mijn neus, maar ik pak het niet aan. Ik staar naar hem. Verstijfd. Hoe vaak heb ik mijn dochter niet gewaarschuwd dat ze niet te veel tegen hem moest praten? Dat ze bij mij altijd terecht kan met haar meisjesgebabbel, zolang ze haar broer maar niet lastigvalt? Dat hij een hekel heeft aan zinloos geklets? Nee, geen hekel. Dat is niet het juiste woord. Een aversie. Het roept woede bij hem op, weerstand. Het gesproken woord is voor hem iets onhandelbaars.
In zijn oplossingen is hij buitengewoon rechtlijnig. Als iets hem niet bevalt, negeert hij het, en als hij het niet kan negeren, zorgt hij ervoor dat het verdwijnt.
Al die tijd dat ik dacht dat ik alles onder controle had, blijkt een illusie.
Onvoorspelbaar. Onberekenbaar. Ontoerekeningsvatbaar.
Ik sta op en laat hem achter.