Aanvulling op het artikel van Guus Bauer in het vierde nummer van Schrijven Magazine van 2014. Dit nummer lezen? Bestel hem hier na.

Naar de haaien van Erich Kästner

De liefde is een tijdverdrijf, je neemt daarvoor het onderlijf
Waarschijnlijk kennen de meeste (wat oudere of juist heel jonge) lezers de Duitse schrijver en journalist Erich Kästner (1899–1974) wel van zijn jeugdboek Emiel en de detectives, geschreven in 1928 en tot op de dag van vandaag een wereldwijd succesnummer. Dat is te danken aan de frisse stijl die ook nu nog niet aan zeggingskracht heeft ingeboet. Datzelfde geldt voor Naar de haaien, de roman voor volwassenen over de indringende jaren tussen de beurskrach van 1929 en de definitieve machtsovername door de bruinhemden in 1933. Het is begrijpelijk dat Kästner dit als zijn belangrijkste werk beschouwde.

Het is schrijnend dat deze roman gecensureerd op de markt kwam onder de titel Fabian: het verhaal van een moralist (1931). De voor die tijd expliciete duiding van de naar decadentie neigende fatalistische maatschappij zorgde er echter zelfs in afgeslankte vorm voor dat dit ‘verderfelijke werk’ samen met de rest van Kästners oeuvre een paar jaar later, onder de slogan ‘Tegen moreel verval’, op de brandstapel van de nazi’s terechtkwam. Dictatoriale types hebben doorgaans geen humor en doorzien zelden ironie of satire. Maar ergens moeten ze toch de kracht van deze roman, dit teken aan de wand, hebben gevoeld. In zekere zin zet Naar de haaien namelijk aan tot reflectie. Weg met de kuddegeest!

Kästner: ‘Velen weten nog niet, velen niet meer, dat je zelf oordelen kunt en moet vormen. De weinigen die dat wel proberen weten niet hoe het moet.’

Dat het boek in die tijd werd ingekort, is ook wel weer begrijpelijk. Redacteur en uitgever wilden niet alleen zichzelf, maar vooral ook de auteur beschermen. Wie weet wat er me hem gebeurd was als de voorliggende onverkorte versie toen op de markt was gebracht. Ja, literatuur kan, maar móet ook, gevaarlijk zijn.

Een citaat uit een van de ‘meegeleverde’ voor- en nawoorden van de auteur achterin het boek:
‘De moralist pleegt zijn tijdperk geen spiegel voor te houden, maar een lachspiegel. De karikatuur, een legitiem kunstmiddel, is het uiterste wat binnen zijn vermogen ligt. Als ook dat niet helpt, helpt helemaal niets meer. Dat helemaal niets helpt, is geen zeldzaamheid. Het zou pas zeldzaam zijn als dat de moralist zou ontmoedigen. Zijn natuurlijke terrein is en blijft dat van de verloren zaak. Die behartigt hij zo goed en volledig als hij kan. Zijn leus is: Maar toch!’

Uiteraard was er veel kritiek uit de hoek van burgerlijke bladen en rechts georiënteerde kranten – ‘gedrukte drek’, ‘een smerig verhaal’ en ‘beschrijvingen van untermenschliche orgiën’ – maar het boek verkocht (misschien juist daardoor wel) heel goed bij de gewone Duitser en er verscheen al snel een aantal vertalingen. Het hoofdpersonage Jakob Fabian, meestentijds slechts aangeduid met zijn achternaam, neigt politiek gezien naar de links-intellectuele kant. Veel collega-schrijvers waren uiterst positief over de inventarisatie van hun tijd. Herman Hesse, Heinrich Mann en Hans Fallada waren de bekendste.

Fabian, begin dertig, de leeftijd waarop zijn vader, een kruidenier, al tien jaar getrouwd was, heeft literatuurwetenschappen gestudeerd en werkt in het begin van de roman als ietwat luie maar getalenteerde tekstschrijver bij een reclamebureau. Schoorvoetend gaan bedrijven over op grootschalige reclamecampagnes, in die tijd een nieuwigheid, als we even die ten tijde van de Grote Oorlog vergeten. (Een verwijzing naar de nazi’s die veel waarde hechten aan de propaganda? Het gevaar van reclame, van de verregaande beïnvloeding van de publieke opinie?)

Fabian is hondsbrutaal, gevat, of beter nog: cabaretesk. Hij probeert zich met een soort schalksheid staande te houden. Hij is niet geïnteresseerd in zijn werk, in politiek, zijn omgeving en eigenlijk ook niet in de liefde. Zijn onverschilligheid, weliswaar van de goedmoedige soort, lijkt symbool te staan voor de stuurloosheid van de zo goed als ontwrichte samenleving. Natuurlijk wordt hij ontslagen.

Fabian is een krantenlezer, een koppensneller, en op die wijze wordt de lezer toch deelgenoot gemaakt van de gebeurtenissen, de sfeer, het explosieve tijdsgewricht. Kästner doet als het ware een oproep naar zijn (Duitse) medemens. Hij ziet zogezegd de bui al hangen. De schrijver als visionair. Daartoe chargeert hij, vergroot zijn belevingswereld uit onder het motto ‘geen detail dat niet is meegemaakt, geen detail zoáls het is meegemaakt’. Kästner probeerde met zijn boek over het grieperige Duitsland een zekere bezinning af te dwingen. Tevergeefs uiteraard. Zie citaat over de moralist.

De seksualiteit is, voor die tijd zeker, uiterst direct beschreven, soms in een soort straattaal om ‘de boodschap’ dichter bij de mensen te brengen. Waarschijnlijk alle, maar zeker de totalitaire, machthebbers zijn schijnheilig, dol op de façade, de netjes geveegde stoep, terwijl ze juist macht en seks met elkaar verbinden. Lesbische, homoseksuele mannen en vrouwen die zich voor seks laten betalen en zogenaamde perverse intermenselijke verhoudingen zijn van alle tijden, of je er nu een gordijntje van verontwaardiging en zogenaamd fatsoen voor hangt of niet. Het knijpen der katten in het donker en zo.

De mannen in het boek handelen niet. Het zijn de vrouwen die de initiatieven nemen en die daardoor overleven. Meermaals krijgt de werkloze Fabian de mooiste aanbiedingen. Maar hij gaat nergens op in. Zijn wereld is ontdaan van hoop, keihard, welhaast ontmenselijkt. Hij is slechts een toeschouwer. Kil is hij overigens niet, want hij geeft aan de lopende band geld weg, betaalt een etentje voor een bedelaar en schiet een klein meisje te hulp dat voor diefstal van een asbakje dreigt te worden ingerekend. Maar is zijn altruïsme een oplossing voor de problematiek? Slaagt deze vrolijke escapist er in om echt te vluchten, te ontkomen aan zijn onvermijdelijke einde?

Fabian: ‘Ik kijk toe. Is dat dan niets?
Zijn vriend Labude: ‘Wie is daarmee geholpen?’
Fabian: ‘Wie valt er te helpen?’

Labude: ‘Eerst moet het systeem goed in elkaar zitten, dan komt het met de mensheid vanzelf wel goed. [ … ] Jij fantaseert liever over een onbereikbaar volmaakt doel, in plaats van een onvolmaakt doel na te streven dat wel verwezenlijkt kan worden. Dat vind je makkelijker. Jij hebt geen ambitie, dat is het vervelende.’

Ogenschijnlijk slaat Fabian zich met zijn ironie en sarcasme gemakkelijk door het leven. Hij leeft van dag tot dag. Het levert droogkomische scènes op in danshallen, huizen van plezier, cafés en clubs. Daar waar niet veel later cabaretiers uit de concentratiekampen werden gehaald om gedurende de Olympische Spelen in Berlijn kritische teksten tegen het regime te verkondigen, in de veronderstelling dat bezoekers dan mild over het regime zouden oordelen. (Wat na afloop met de komieken gebeurde behoeft geen betoog.)

Naar de haaien zit vol met ‘duidende details’. Het is met veel humor geschreven. Grappen die, met de kennis van nu, de toenmalige werkelijkheid pijnlijk duidelijk maken. Het is geweldig dat geschrapte hoofdstukken in alle glorie te lezen zijn. Zoals die over de ex-blindedarm van de directeur en de kostelijke narrenrit van Fabian en Labude, getiteld ‘De verontwaardigde bus’, waarin de beide vrienden tot ontsteltenis van de goedburgerlijke passagiers de spot drijven met belangrijke monumenten zoals de Brandenburger Tor.

Achterin is een exposé van de Duitse (her)uitgever opgenomen. Maar liefst veertig pagina’s literair-historisch materiaal. Interessant, zeker voor literatuurvorsers, maar laat de pret vooral daardoor niet drukken. Naar de haaien is een belangwekkende maar bovenal een zeer onderhoudende roman, die heel actueel is gezien de crisis, de verregaande ik-cultuur en (opnieuw) de tijd van instant bevrediging op elk gebied.

Bij het arbeidsbureau:
‘“Maar de overheid doet wat ze kan,” zei de man bij het raam. “Ze hebben onder andere gratis tekencursussen voor werklozen opgezet. Dat is werkelijk een goede daad mijne heren. Ten eerste leer je appels en biefstuk tekenen en ten tweede heb je er snel de buik van vol. Kunsteducatie als voedingsmiddel.” De kleine man, die elk gevoel voor humor verloren scheen te hebben, zei terneergeslagen: “Daar schiet ik niets mee op. Ik ben namelijk tekenaar.”’

Lebowski € 19,95

=====

De drinker van Hans Fallada

Mijn vriend de drank, of het leven begint bij veertig
Met zijn uit 1932 stammende crisisepos Wat nu, kleine man? werd Hans Fallada (pseudoniem van Rudolf Ditzen, 1893–1947) wereldberoemd. In die roman liet hij op indringende wijze zien hoe de kleine burgerij in die tijd vermorzeld werd door het kapitalisme. In nazi-Duitsland werden zijn romans verboden. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog schreef Fallada een van zijn meest persoonlijke werken, het zojuist opnieuw in het Nederlands vertaalde De drinker.

Hoofdpersoon Erwin Sommer, net veertig geworden, is een levensmiddelenhandelaar. Het gaat hem voor de wind. Hij is een gevoelig persoon die waardering van zijn omgeving nodig heeft, maar daar nooit iets van laat blijken. In zijn maatkostuum doet hij zich zelfbewust en zeker voor. Sinds Erwins vrouw Magda niet meer in de zaak werkt, maar alleen voor het huishouden in de nieuwgebouwde villa verantwoordelijk is, lijken er scheurtjes in het vijftienjarige huwelijk te komen.

Een driejarig contract met een gevangenis wordt door een zekere laksheid van de kant van Sommer niet verlengd. Het is de vraag of de firma dit fiasco overleeft. Op het kantoor van de gevangenis laat Sommer uiteraard niets van zijn verslagenheid merken. Als hij eenmaal weer buiten staat, ‘blijft hij de gevangene van zijn zorgen en tegenspoed’. Hij, die hoogstens af en toe een biertje of een glas wijn drinkt, neemt in een kroegje een paar borrels. En dan is hij verkocht. Zijn gezapige levensgewoonten veranderen zonder dat hij de geheimzinnige krachten kan weerstaan.

Sommer begint te zuipen, eerst stiekem, daarna min of meer openlijk, en raakt onder invloed van dubieuze figuren. Hij wentelt zich in zelfmedelijden en beleeft ‘een schrijnend wellustig gevoel van zelfvernedering’. Zijn argwaan en irritatie ten opzichte van Magda krijgen paranoïde trekken. Het ene moment is hij ervan overtuigd dat ze niets merkt, het andere moment heeft hij het idee dat ze hem volkomen doorziet. Om het uit vissen maakt hij vaak ruzie met haar.

‘Als ze alles dan toch al wist, zou ik ook de laatste schijn van fatsoen kunnen laten varen. Juist in haar tegenwoordigheid, in aanwezigheid van mijn nuchtere, onberispelijke en flinke vrouw, wilde ik straalbezopen worden, wilde ik mijn voeten op tafel leggen, woeste dronkenmansliederen zingen en schuttingtaal uitslaan. Wat een genot om haar mee te trekken in het slijk, haar te laten zien: die man heb je eens liefgehad, dat is er van jouw liefde geworden.’

Sommer komt door het drankgebruik ook los bij zijn leveranciers en klanten en ziet daarin een bewijs dat hij de juiste weg ingeslagen is. Om Magda verder te vernederen blijft hij nachten weg. Wanneer ze hem betrapt tijdens het ‘stelen’ van haar zilveren bestekset om een huurkamer en drank te kunnen betalen, komt het tot een handgemeen. Onschuldig in de ogen van Sommer. Magda en het dienstmeisje denken daar anders over. Mijnheer Sommer ontwaakt uit een diepe roes in een politiecel. Een misverstand, hij, een eerzaam burger en ondernemer, zal wel snel weer vrij worden gelaten. Hij wordt echter aangeklaagd en naar een gevangenis gebracht. Voortaan zullen zelfs de laagste ambtenaartjes hem ‘dutzen’ en uitsluitend bij zijn achternaam aanspreken.

Fallada, zelf een leven lang zuchtend onder een morfine-, cocaïne- en drankverslaving, schreef De drinker toen hij in Landesanstalt Altsrelitz gevangen zat voor een poging tot doodslag op zijn vrouw. Hij werd niet toerekeningsvatbaar verklaard en, in tegenstelling tot Erwin Sommer, heeft zijn tijd in de nor louterend gewerkt. Zijn gezondheid was echter dusdanig ondermijnd dat hij in 1947 overleed, kort nadat hij het manuscript bij de uitgever had ingeleverd.

Sommer, naïef en een beetje laf, stort zijn hart uit bij de president van de rechtbank, hopend op clementie. Hij breekt daarmee, let op potentiële verdachten, de eerste ongeschreven wet van de bajesklant: nooit uit jezelf zingen.

‘Ik dacht dat het makkelijker zou zijn eruit te komen dan erin; ik stortte mijn hele hart voor de president uit; ik vertelde hem precies wat er was gebeurd. Later zou ik ondervinden welke gevolgen mijn al te grote openhartigheid zou hebben!’

Sommer wordt ‘ter observatie’ naar een herstellingsoord gestuurd. Aanvankelijk voor zes weken, zo denkt hij. De omstandigheden in deze inrichting zijn nog erger dan in de gevangenis. De hongerklop wordt door Fallada uit eerste hand invoelbaar gemaakt. Een bonte stoet medegevangenen figureert in de revue van de hel, waar wetteloosheid eerder regel dan uitzondering is. Het tweede gedeelte van de roman kan daardoor heel goed gelezen worden als een metafoor van nazi-Duitsland. Directe verwijzingen zijn er niet en dat maakt de tekst, mede door de zakelijke stijl en onderkoelde, vaak wrange humor juist zo sterk. Een medegevangene helpt Sommer uit de droom: ‘Pas maar goed op dat het geen zes jaar wordt. […] De dokter hier houdt zoveel van ons dat hij niemand wil missen.’ De onzekerheid en de willekeur van een totalitair regime waarin een kleine misstap fataal kan zijn.

Sommer is aan de ene kant zwak en laf, maar weet zich toch, tegen beter weten in, staande te houden.

‘De hoop van een mens is onverwoestbaar; ik denk dat het allerlaatste wat een stervende verliest, zijn hoop is.’

In 1995 is De drinker voor de tweede maal verfilmd. Het betekende een comeback voor de acteur Harald Juhnke. Een glansrol die hem letterlijk op het lijf geschreven was, omdat hij constant ‘beschwipst’ was. Zijn motto: beter alom bekend als drinker, dan een anonieme alcoholist. Al ontkende hij later deze uitspraak ooit gedaan te hebben. ‘Dat heb ik nooit gezegd. Ik was te dronken om nog te kunnen praten.’

Cossee € 18,90

====

Het verloren weekend van Charles Jackson

Delirium is de ziekte van de nacht
Een moeilijke jeugd, een vader die dronk, tegenslag op tegenslag? Het is moeilijk te zeggen wat een mens naar de fles doet grijpen. De Amerikaanse schrijver Charles Reginald Jackson (1903 – 1968) heeft gedurende zijn leven genoeg te verstouwen gehad. Toen hij dertien was werd de auto waarin zijn oudere zuster en jongere broer zaten, verpletterd door een trein. In zijn eerste jaar op de universiteit werd hij vanwege een seksschandaaltje met een mannelijke ouderejaars weggestuurd. (Lees: toen de geheime affaire uitkwam, werd hij als aanstichter te kijk gezet.) Jackson worstelde sowieso een leven lang met zijn biseksualiteit.

Als beginnend redacteur bij een lokale krant kreeg hij ernstige tuberculose. Na vier jaar kuren en met slechts nog één long keerde hij in 1931 vanuit Davos terug naar New York, om een stad te vinden die in grote depressie verkeerde. Omdat hij geen werk kon vinden zette hij het op een zuipen. Toen hij in 1938 trouwde met een schrijfster kwam er voorlopig een einde aan zijn zucht naar sterke drank. Maar zoals zo vaak werd de ene verslaving vervangen door een andere, die van de kalmeringsmiddelen. Voornamelijk Seconal en paraldehyde.

Al deze kwesties zijn in meer of mindere mate gefictionaliseerd terug te vinden in Jacksons debuut Het verloren weekend, de eerste van drie romans die hij in de jaren veertig schreef. Het decennium waarin het hem redelijkerwijs voor de wind ging. Hij verdiende zeer goed als scenarist voor radiohoorspelen, Billy Wilder maakte een Oscarwinnende film van zijn debuut en hij werd vader van twee dochters.

Het is behoorlijk paradoxaal dat juist deze ‘drankautobiografie’ hem een leven lang bleef achtervolgen, een succes dat hij nooit meer wist te evenaren. Zijn andere boeken kregen wisselende kritieken en verkochten aanzienlijk minder. Het verloren weekend is dan ook erg lucide, een analyse van een kenner tot op het bot. Een nuchtere terugblik van iemand die heel diep is gegaan en weet, en daar een verstikkende angst voor heeft, dat er maar heel weinig nodig is voor een terugval. Jackson is trouw aan het adagium van F. Scott Fitzgerald: ‘Schrijf niet over onderwerpen waar je niets van weet.’

De would-be schrijver Don Birnam pakt wanneer zijn jongere broer en ‘oppasser’ Wick een lang weekend naar het platteland is, het geld van tafel dat klaarligt voor de werkster en gaat de hort op, vijf dagen achter elkaar. Van bar naar bar, naar drankzaak, naar de lommerd en weer verder. Een strooptocht zou je kunnen zeggen, want Don leent her en der in de buurt geld. Zijn smoesjes worden geloofd. Hij heeft het voorkomen van een gentleman, zorgt dat hij altijd een schoon overhemd aanheeft en goed geschoren is. En er is natuurlijk nog altijd Wick, een keurige jongeman die goed is voor zijn geld en later de schulden wel zal lenigen. En Helen, een zeer toegewijde geliefde op afstand.

Het tripje naar het platteland was eigenlijk voor Don gedacht. Hij was pas een paar dagen herstellende van de vorige zuippartij. Jackson weet het ongemak van de situatie haarscherp te schetsen. Wick is mild, niet het type van de donderpreker. Maar het stille verwijt treft Don veel harder. Al weet hij, zoals bij alle onaangename kwesties, er een positieve draai aan te geven. Het boerenbedrog van de drinker.

‘Don vond het vervelend voor hen dat ze door hem afgeleid waren, en toch moest hij ook glimlachen. Hij leidde hen honderd keer meer af van de voorstelling dan als hij daar tussen hen in had gezeten en hardop door de muziek heen had gepraat.’

Don houdt zich groot, gunt als het ware de bourgeoisie een kijkje in het leven van een man van stand. Iemand die haast achteloos van zijn drankje nipt. In de tijd dat alcoholisme nog niet echt als een ziekte werd gezien.

‘Toen de borrel voor hem was neergezet, voelde hij zich beter. Hij dronk hem niet meteen op. Nu hij hem had, was dat niet nodig. In plaats daarvan veroorloofde hij zich de luxe hem een tijdje te negeren. Hij stak een sigaret op, haalde een paar enveloppen uit zijn zak, vouwde een oude brief open en las hem vluchtig door, borg hem weer op en begon zachtjes te neuriën. Geleidelijk aan creëerde hij een subtiele, tot in de puntjes verzorgde schijn van verveeldheid.’

Don is erg goed in het ophouden van de schijn. Een gevoelige, zeer begaafde man die zichzelf op galante wijze naar de verdommenis helpt. Hij weet zijn daden mooi te vergoelijken, ook omdat de mensen in zijn directe omgeving en in zijn wijk vol kroegen en drankzaken aanvankelijk zeer welwillend zijn. Het zijn immers sterke verhalen die hij vertelt, mooie teksten die hij in zijn hoofd heeft en die alleen nog maar op papier gezet hoeven worden. Als hij eenmaal weer nuchter is zal hij ze zo uit zijn pen schudden. Hij heeft, zeker wanneer hij gedronken heeft, een bijzonder hoge dunk van zichzelf.

Maar dan haalt Don, en dit is een van de vele sterke punten van deze roman, zichzelf weer volkomen onderuit. Hij heeft een black-out gehad en zit thuis zonder drank in zijn leunstoel. Op raadselachtige wijze is al zijn geld op. Hij denkt aan de plannen voor een grootse roman die hij in de kroeg had bedacht. Maar wie zou ooit een boek willen lezen over een zakkige zatlap? Droom en werkelijkheid, helder en vertroebeld. Een ijzersterke zelfanalyse vol zelfspot.

Don weet natuurlijk donders goed waaraan hij elke keer begint, maar de sterke drank dicteert zijn handelen. Een borrel is te veel en, eenmaal begonnen, zijn honderd glazen nog niet genoeg. Het perpetuum mobile van een verslaving.

‘En daar op tafel lagen de souvenirs van het drinkgelag, de trofeeën van de braspartij […] godallemachtig, hoe konden ze grappen maken of luchtig doen over zo’n tergend gekmakend iets als een lege fles., de fles die nog zo kort geleden was gevuld met wat zijn hel was maar evengoed zijn leven. […] hem reduceerde tot een vermorzeld, gebroken wrak dat alleen hersteld kon worden door hetzelfde spul dat hem weer zou vernietigen. Maar zo vernietigd te worden!’

De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest. Elke keer komt hij op een punt waarin hij fysiek niet meer in staat is zichzelf uit de nesten te helpen. Hij kan zomaar zijn verstand verliezen. Zijn hart slaat paukenslagen. Hij sterft duizend doden, bang dat hij in de vergetelheid van de roes een of andere verschrikkelijke daad heeft gepleegd. Jackson is hier bij monde van Don pijnlijk eerlijk. Een mens die zich realiseert dat hij zichzelf niet is, iemand die geboren lijkt voor zelfdestructie, misschien omdat hij gevoeliger is voor lijden en tegelijkertijd, hoe paradoxaal opnieuw, er een groter vermogen voor heeft. De hoge pijngrens van de kleinzielige die zich, met een borrel in de hand, altijd weet te rechtvaardigen. Helen weet Don net op tijd te redden.

‘Hij lag te luisteren of hij Wick hoorde. Laat hem nu maar elk ogenblik komen. Het was voorbij. Hijzelf was weer thuis in bed en veilig. God weet waarom of hoe, maar hij had het weer eens doorstaan. Je wist nooit wat er de volgende keer zou gebeuren, maar waarom je daar zorgen over maken? Dit was voorbij en er was helemaal niets gebeurd. Waar maakten ze zich toch zo druk om?’

Voor de zekerheid heeft Don wel een paar flessen verstopt in zijn kamer, een paar als afleidingsmanoeuvre. De twee die buiten onder zijn raam hangen, zal Wick waarschijnlijk niet vinden.

Begin jaren vijftig kreeg Jackson een zenuwinzinking en deed een zelfmoordpoging. Na een maandenlang ziekenhuisverblijf stortte hij zich in een dagenlange braspartij (of zoals hij het zelf omschrijft: zuippartij, zwelgpartij, slemppartij, boemelarij, bacchanaal, uitspatting, drankorgie, zwier, kroegentocht, jool, pierewaaierij) tijdens welke hij zes korte verhalen schreef en begon met de roman Second-Hand Life (1967). Na een verblijf in een afkickkliniek sloot hij zich aan bij de AA en gaf lezingen waarbij hij zijn expertise deelde.

Jan Cremer: ‘Jackson is de enige anti-alcoholist in het onder drank, drugs, zweet en sperma kreunende Chelsea Hotel, die, hoewel hijzelf geen druppel meer aanraakte, voor mij altijd de wodka koud had staan. Grootmoedig volgde hij van achter zijn brillenglazen elke slok die ik nam, in gedachten mee proevend.’

Door de abstinentie had Jackson lange periodes met ernstige writer’s block. Nadat een uitgever een voorschot had betaald, schreef hij in het vermaarde New Yorkse Chelsea zijn vijftien jaar eerder begonnen roman Second-Hand Life af en begon hij aan een vervolg op zijn succesdebuut, getiteld Farther and Wider. Tegen die tijd was hij vervreemd van zijn vrouw en dochters, leefde sinds 1965 samen met een man. Hij was weer stevig gaan drinken. In september 1968 overleed hij aan een barbituratenvergiftiging. Zelfmoord, volgens de autoriteiten.

Lebowski €19,95

=======

Postkantoor van Charles Bukowski

Charles Bukowski (1920-1994)begon zijn loopbaan als romanschrijver met het in 1970 geschreven Post Office, nu in herziene vertaling heruitgeven als, tja, Postkantoor. Al in de jaren veertig had hij enkele verhalen gepubliceerd, maar door zijn zwervend bestaan door heel Amerika, slapend in motels, onder bruggen en bij gelegenheidsvriendinnen, in leven blijvend met de meest simpele baantjes – een uiterst goede leerschool voor de zelfkantschrijver – bleef zijn pen tien jaar droog. Toen hij zich eenmaal in Los Angeles had gevestigd begon hij met dichten. Om in zijn onderhoud te voorzien ging hij werken bij de post.

‘… ik moest aldoor maar denken, jezus ’t enige wat de postbodes doen is brieven door gleuven schuiven en neuken. Dit is een baantje voor mij, reken maar van yes.’

Nu, dat viel vies tegen. Maar, in weerwil wat men van een zelfdestructieve zuiper en rokkenjager zou verwachten, had Charles of, zoals in bijna al zijn semi-autobiografische teksten, zijn alter ego Henry Chinaski, niet alleen doorzettingsvermogen aangaande de fles en de vrouwen. Hij bleef bijna als enige van zijn groep nieuwkomers van 200 man plakken, zag vele nieuwe groepen aspiranten komen en gaan. Met tussenpozen werkte hij vanaf zijn tweeëndertigste bijna veertien jaar in de ambtelijke molen van het postwezen in Californië. Als hulpbesteller, invaller, als vaste kracht en als sorteerder. Telkenmale verscheen de talentvolle underdog met een kater op zijn werk en liet zich door gefrustreerde voormannen en kaderpersoneel op het hoofdkantoor koeioneren.

Het optimaal functioneren van de posterijen voor alles. De regels en maatregelen zijn vaak te mal voor woorden. Kafkaësk dus. Chinaski slikt het allemaal. Hij had nu eenmaal geld nodig voor huis, keuken, vrouw , de drank en de racepony’s. Tegen het eind van 1969 is hij steeds meer ongeoorloofd absent. Brandbrieven en aanzeggingen van disciplinaire maatregelen. Hij besluit de eer aan zichzelf te houden en stapt op. Nog een hele klus, want er moeten uiteraard formulieren worden ingevuld en procedures gevolgd.

Binnen een maand na zijn vertrek schijft Bukowski zijn ervaringen met Uncle Sam op. Dat verklaart waarschijnlijk de snelheid en de puntigheid van de dialogen. De ‘aard’ van dit boek wordt prima samengevat door het motto en de laatste alinea.

‘Dit boek word als fictie gepresenteerd en is aan niemand opgedragen.’

‘De volgende ochtend was het ochtend en ik leefde nog steeds. Misschien schrijf ik wel een roman, dacht ik. En dat deed ik toen.’

De levensstijl van Bukowski was geen pose, het feit dat hij over het schrijven zelf laconiek doet is wel een zekere houding, de houding van iemand die onzeker is, zichzelf godszijdank niet al te serieus neemt – en daardoor juist zo goed te verteren is. Het bewijst dat hij eigenlijk heel begaan is met de taal. Het wordt als fictie ‘gepresenteerd’, juist in dat laatste woord zit zijn sterke humor verscholen. Postkantoor is natuurlijk allerminst fictie, het is een aanklacht, een aanstekelijke monument voor de man met het klotenbaantje.

Bukowski/Chinaski, de zogenaamde rasegoist, is een van de weinige employés die het voor de anderen opneemt, die empathie kan opbrengen voor een stakker die decennialang achter de sorteerkast zit en nog slechts een schim van zichzelf is. Die wanneer hij omvalt door niemand wordt opgemerkt en in de schemer verdwijnt. De machine der posterijen moet nu eenmaal zo efficiënt mogelijk blijven doordraaien.

‘George Green heb ik nooit meer gezien. Niemand wist wat er met hem gebeurd was. En niemand had ’t ooit nog over hem. Die “goeie pief”. Die toegewijde man. Genekt door een handjevol circulaires van een plaatselijke supermarkt: één pak merkwaspoeder gratis bij inlevering van de coupon bij elke aankoop boven de 3 dollar.’

De voorman is exemplarisch. Iedereen die weleens met dergelijke machtswellustelingen te maken heeft gehad, of daar, je mag het niet hopen, nog steeds mee van doen heeft, kan deze rapportjesschrijver herkennen en samen met Chinaski vervloeken.

Er volgt een intermezzo. Zou Chinaski dan eindelijk een keer een beetje geluk hebben? Plots zit de zesendertigjarige met Joyce, een jonge meid uit Texas, op schoot. De kans van zijn leven, want haar familie is steenrijk. Klein minpuntje: ze wil liever dat Hank gaat werken ‘om te laten zien dat ze het geld van haar vader niet nodig heeft’. Terwijl hij eigenlijk natuurlijk een ritselaar is. Hij probeert het nog: ‘Iedere idioot kan wel aan een of ander baantje komen; je moet een wijs man zijn om het zonder te werken klaar te spelen.’ Ze laat zich niet overtuigen. Hij komt weer bij de posterijen terecht. Nachtdiensten van wel twaalf uur. En Joyce blijkt een extreme nymfomane.

‘Als een manke liep ik door het stadje en ze keken me allemaal aan omdat ze Joyce en haar seksuele honger kenden en wisten dat haar vader en grootvader meer geld, land, meren en jachtgronden bezaten dat zij allemaal bij elkaar. Ze hadden met me te doen en hadden tegelijkertijd de pest aan me.’

Je voelt aan je water dat het niet goed kan gaan. Stadse Hank is natuurlijk verre van op z’n plaats en, geloof het of niet, hij kan bijna niet aan de vleselijke wensen van Joyce voldoen. Je gunt het onze underdog zo, maar hij is natuurlijk zelfdestructief én ook te eerlijk om zich definitief te plooien. Dat spreekt voor hem! Het is aandoenlijk hoe gemakkelijk hij afscheid neemt van vrouwen, met een grootse vanzelfsprekendheid. Hij houdt er nog mooi een vrijwel nieuwe auto aan over. Het genaai is in deze roman bijzaak, voor zover het dat eigenlijk in het hele oeuvre van Bukowski niet is.

Het is geweldig hoe het individu Chinaski zich met daad en vooral woord teweerstelt tegen de bureaucratie van de massa. Bij zijn sollicitatie heeft hij een aantal arrestaties wegens dronkenschap vergeten op te geven. Hij mag schriftelijk verweer voeren. Maar wat graag zou ik dat pak papier die hij aan de stuurse trut op het hoofdkantoor overhandigt eens willen lezen.

‘Het was 9 uur ’s morgens. Eén dag na haar verzoek de diverse beschuldigingen te verantwoorden. Ze ging achter haar bureau zitten met de 42 kantjes. Ze begon te lezen en las en las en las. Er las iemand mee over haar schouder. Toen waren er 2,3,4,5 mensen die allemaal meelazen. 6,7,8,9 mensen die allemaal meelazen. Wat krijgen we nou? Dacht ik. Toen hoorde ik een stem uit de menigte. “Nou ja, alle genieën zijn zuiplappen!” Alsof dat de zaak goedpraatte. Weer zo’n geval van te veel films gezien.’

Iedereen die de romans van Bukowski puberaal vindt, heeft er werkelijk geen verstand van. Wat een heerlijke verzameling strebers, pennenlikkers, regelneven, strenge kokerrokjes en semi-intellectuelen beschrijft hij in deze roman. Daarnaast trekt hij, als een waanzinsmagneet, allerlei mafketels aan. Types die heet in de mond zijn en dus koud in de kont. Moet je net Hank hebben, die toentertijd geen moment rust kreeg van Joyce. Er zijn mensen die gruwelijk slechte manuscripten schrijven, dat uiteraard zelf niet vinden, en na afwijzingen van uitgevers uiterst gemankeerd onze goedzak aan zijn kop zeuren. En als hij dan adviseert – geef de brui aan je baantje en ga in een kamertje zitten schrijven – dan antwoorden ze: ‘Maar ik heb zekerheid nodig.’ Bukowski neemt ontslag en gaat wel schrijven. Hulde aan hem en aan allen die het er fulltime toch maar op wagen!

Alle titels Bukowski bij Lebowski voor € 12,50

======

De broederschap van de druif van John Fante

Weliswaar had John Fante (1909-1983) in de jaren vijftig al een redelijk groot succes met de roman Full of life, die in 1956 werd verfilmd, maar de echte erkenning kwam pas tegen het eind van zijn leven, toen hij door suikerziekte blind was geworden en zijn benen waren geamputeerd. Charles Bukowski noemde hem zijn voorbeeld. ‘Fante was mijn God’ staat ook als blurb op de omslag van de Nederlandse uitgave van De broederschap van de druif, een van de allerbeste romans over de vader-zoon verhouding en net als in zijn roman Vraag het aan het stof ook over de gevolgen van de katholieke erfenis uit het oude moederland.

Fante’s alter ego Henry Molise is vijftig jaar oud en is een succesvol schrijver die zich los heeft weten te maken van zijn familie in San Elmo door in het 800 mijl verderop gelegen Los Angeles te gaan wonen. San Elmo lijkt hier overigens eerder te verwijzen naar de Italiaanse achtergrond van de familie, want de enige plek in de Verengde Staten die zo lijkt te heten, ligt in het ruim tweemaal zo ver gelegen Illinois. Wel treffend is dat dit ook een soort spookstad is, net als het San Elmo waar zuster Stella en de broers Mario en Virgil zijn achtergebleven in de buurt van hun ouders.

Een klassiek immigranten ouderpaar. De vader, Nick, een metselaar qua opvatting een soort Archie Bunker, die een leven lang al aan de pasta, de sigaar, de vino, de pokertafel en onder de rokken zit en de moeder Maria die onder invloed van haar niet aflatende katholicisme haar man tot verstikkend aan toe vergeeft. Duidelijk een verwijzing naar zijn eigen vader en het stadje Boulder in Colorado waar Fante opgroeide.

Nick is onverbeterlijk. Zijn kinderen interesseren hem eigenlijk helemaal niet. Wanneer de dan minderjarige Mario de kans krijgt om professioneel honkbal te spelen, weigert pa zijn handtekening te zetten op het contract. Mario wordt remmer bij de spoorwegen. Virgil werkt als employee bij een zelfstandige familiebank. De theatrale improvisaties van Maria en vooral van Nick zouden zijn positie weleens kunnen ondermijnen in het stadje dat lijdt onder de leegloop nadat de snelweg is omgeleid. De kinderen van de bankdirecteur hebben wel op Stanford kunnen studeren. Een mogelijkheid die Virgil uiteraard onthouden is. Stella is snel ‘weggetrouwd’, ondersteunt, zoals het een goede katholieke dochter betaamt, haar moeder en haalt haar neus op voor de strapatsen van haar vader en zijn vriendenclubje: drinkers van de wijn van een oude wijnbouwer op een der bergflanken. Stuk voor stuk paisani die net als Nick gemoduleerd zijn naar het evenbeeld van Mussolini.

De maat is na eenenvijftig jaar huwelijk vol en moeder wil alsnog scheiden. Alleen Henry, de oudste zoon kan na een (prachtig beschreven) stuk straattheater, een ware imbroglio, met brede armgebaren, theatrale tranen en grote woorden, de boel nog redden. Deze roman staat sowieso vol met heerlijk uitvergrote scenes. Stille verwijten worden er ineens uitgegooid. De ´fijne´ reacties die schrijvers van hun familieleden kunnen krijgen. Tja, je familie kun je niet uitkiezen. Mario tegen Henry:

‘Dacht je dat ik vergeten ben wie er een fiets kreeg, en niet ik of Virgil. [ … ] jij had je eigen kamertje op de veranda met je boeken en je typemachine en het speciale licht. Dat zal ik nooit vergeten, Henry! Ik weet hoe jij leeft, nepfiguur dat je bent. Je ligt de hele dag op dat strand te doen alsof je belangrijk bent, alleen maar omdat je een schrijver bent die kloterige leugens over zijn familie schrijft.’

Hilarisch: Henry heeft een roman geschreven over een jonge remmer bij de spoorwegen die zijn vrouw en kinderen in de steek liet voor een carrière in het profhonkbal. Dan kun je er natuurlijk op wachten.

Ook Maria bezorgt haar oudste zoon en oogappel een schuldgevoel. Iets waar sommige mama’s uitzonderlijk goed in zijn. Zou het misschien ook zo kunnen zijn dat alleen omdat Nick zich niets aantrekt van Maria’s al dan niet stille verwijten, hij het überhaupt met haar heeft uitgehouden? Nick is 76 en lijkt steeds rebelser te worden. Henry kan hem eenvoudigweg nu niet in de steek laten. Waar komt die rebelsheid vandaan?

‘Virgil dacht dat die wortelde in de armoede van zijn jeugd. Maar dat was een te makkelijke verklaring. Ik [Henry] geloofde dat het lag aan zijn woede op de wereld, zijn verlangen een overwinning te behalen op het establishment, zijn gevoel dat hij als immigrant een buitenstaander was.’

De meeste Amerikanen beschouwden in die dagen, en wellicht nog steeds, alle immigranten van Italiaanse afkomst als messentrekkers en maffioso’s. Iets wat Fante toch ook moet hebben doorstaan. Henry die net als John als jongen van rond de twintig wegging om, slapend onder bruggen en werkend als afwasser en sjouwer in de haven een eigen bestaan op te bouwen, ondersteunt door zijn liefde voor boeken. Dostojevski is de vaste reiskameraad van Henry. Uiteraard vindt Nick, die uitsluitend metselaars als kinderen had willen hebben – indachtig Molise en zoons, steenhouwers – al dat gelees maar niets. Ja, de schrijver is vaak een buitenbeentje in de familie.

Mooie zinsnede over ‘de schrijver’ die afgekeurd wordt voor militaire dienst.

‘Was astma dodelijk? Dat kon. Het zij zo. Dostojevski had epilepsie, ik astma. Om goed te schrijven had een man een dodelijke ziekte nodig. Dat was de enige manier om om te kunnen gaan me de aanwezigheid van de dood.’

Henry neemt een vliegtuig en daarna de bus naar zijn geboorteplaats. Uitsluitend omdat zijn vrouw Harriet niet wil dat zijn vader na de scheiding bij hun op Rodondo Beach intrekt. Fante laat mooi zien hoe de mea culpa cultuur van de Roomse kerk, ook bij een schrijver, een tot atheïst geworden denker, niet helemaal is verdwenen. We spreken natuurlijk ook over een totaal andere tijd, waarin het geloof meer invloed had, alhoewel het bij veel immigranten in de VS nog steeds heel erg speelt.

Van een scheiding is geen sprake, maar Henry besluit te blijven. Uit plichtsbesef, bang om een van zijn ouders de genadeklap te geven en daar de rest van zijn leven spijt van te hebben. Vader heeft een klus aangenomen bij een van zijn poker- en drinkmaatjes. Het bouwen van een hok om hertenvlees in te roken, ergens op de flank van een berg. Schoorvoetend hijst Henry zich in oude werkkleding en gaat mee. Misschien zijn ze al na een paar dagen klaar. Ondanks alles ontstaat er een zekere band tussen ‘de bouwmeester’ en zijn hulpje tegen wil en dank.

‘De tirannieke, lompe, losbandige spaghettivreter die me had gestrikt voor deze klotesafari in de bergen, ver van mijn vrouw, mijn huis en mijn werk, en dat allemaal omwille van opgedirkte ijdelheid, om zichzelf te bewijzen dat hij nog altijd een kei van een metselaar was.’

De broederschap van de druif is hilarisch en ontroerend. Samengevat in de tranen van Henry wanneer zijn moeder aubergine met dunne pakjes kalfsvlees voor hem maakt. Henry probeert zijn vader na een collaps te helpen, maar komt eigenlijk zelf terecht in het wijndrinkersbroederschap. Hij realiseert zich dat ook hij het uiteindelijk niet van het leven zal kunnen winnen, zoals zijn vader, die trotse bouwer van bijna de gehele stad, ook verslagen was. Iemand waarbuiten hij, en ook Maria en de andere kinderen eigenlijk niet kunnen. Een man die tenminste nog wat leven in de brouwerij bracht.

‘Die ouwe van me! Wat was hij toch een juweel, wat een opwinding veroorzaakte hij! Dat was zijn genie, een talent om het kleine wereldje waarin hij leefde in rep en roer te brengen. Ik liep naar het centrum, stilletjes lachend, zo blij met hem. Misschien ging hij dood, maar wat dan nog? Dostojevski was ook dood, maar evengoed springlevend in mijn hart.’

Als dat geen liefde is, voor literatuur, voor een vader van een zoon. Laten we vooral het werk van John Fante springlevend houden!

Meulenhoff, €17,95

======

Door: Guus Bauer