Door: Jeanne Besselink
Na de laatste schooldag ligt Wouter wat later in bed, als de voordeurbel gaat [1].
Bliksemsnel sprint hij uit bed, waar hij boven aan de trap hoort dat zijn vader de buurman, die bij de politie werkt, binnenlaat [2].
De kamerdeur sluit zich achter hen en Wouter kan niet horen wat de buurman komt doen, maar ‘s morgens bij het ontbijt krijgt hij het te horen [3].
De politie heeft de dag tevoren [4] een jongen van zijn leeftijd opgepakt in een bos bij Oldenzaal. De jongen had alleen een overall aan, die later gestolen bleek. Ook wordt hij verdacht van diefstal van etenswaren [5] bij verschillende boeren in de omgeving.
Wouter heeft het zwijgend aangehoord en eet zijn boterham met pindakaas [6].
‘Hij was behoorlijk vervuild, maar in het ziekenhuis hebben ze hem flink schoongeboend [7]. Lichamelijk mankeert hij niets, maar omdat ze verder geen echt contact met hem konden krijgen denken ze dat hij iets heeft meegemaakt waarbij hij geheugenverlies heeft opgelopen’, vervolgt zijn vader, Jan Gerritsen, het verhaal [8].
‘Heftig’, merkt Wouter op. ‘Maar wat hebben wij daar mee te maken?’ De buurman komt immers niet [9] langs om alleen dat te vertellen, bedenkt hij.
Zijn vader strijkt een weerbarstige lok [10] haar naar achteren en zegt ernstig: ‘Je weet dat wij crisisopvang doen, Wouter. Dus ze hebben ons gevraagd om de jongen in huis te nemen tot ze weten wat er verder met hem moet.’
‘Oh nee, krijgen we weer zo’n debiel in huis.’ Wouter [11] herinnert zich Mario, een Colombiaanse zwerfjongen waar geen land mee te bezeilen was [12].
‘Ach, misschien valt het wel mee’, mengt zijn moeder Ine zich in het gesprek [13].
Zijn vader klapt intussen zijn lunchtrommel dicht. 'Er is nog één ding. Je moeder en ik hebben het er gisteravond uitgebreid over gehad, maar het zou kunnen dat we de vakantie in Oostenrijk weer af moeten zeggen.’
‘Nee hè’, roept Wouter.
‘Ja’, zegt zijn vader heel beslist. ‘Wij willen nu eenmaal ons steentje bijdragen in deze maatschappij en dan moet je weleens beslissingen nemen die minder leuk zijn.’
‘Dat kun je niet menen. We hebben ons er alle drie zo goed op voorbereid.’ Zijn ouders en hij zouden gaan fietsen en op forellen vissen in Oostenrijk. De speciale hengels waren al aangeschaft en voor het fietsen hadden ze getraind in Limburg.
‘Misschien kan het nog doorgaan. We weten immers nog niet hoe het gaat en of Simon, het enigste wat hij gezegd heeft is zijn naam, al snel ergens anders geplaatst kan worden. Maar anders gaat Oostenrijk niet door.’
[…]
Iets harder dan anders trekt Wouter de voordeur achter zich dicht. Met gebalde vuisten in zijn broekzakken gestoken […] slentert hij de straat op. […] Hij bedenkt dat als hij dat pleegbroertje in het gareel kan krijgen, de vakantie misschien toch nog kan doorgaan.
[Als hij weer thuis komt, ligt er een briefje op tafel dat zijn moeder kleren aan het kopen is met het kereltje.] Voor hij kan bedenken wat hij kan gaan doen, hoort hij de auto stoppen. Ze zijn er weer. Dan maar eerst kennismaken.
Simon loopt achter Wouters moeder aan. Wouter steekt zijn hand uit en zegt: ‘Hallo.’
Simon reageert niet, maar kijkt hem wel nieuwsgierig aan met zijn diepliggende ogen.
Wouter vindt hem er apart uitzien met zijn lage voorhoofd, klein van stuk, maar wel stevig. Door de bermudabroek die hij aanheeft kan Wouter zien dat hij gespierde kuiten heeft. Om zijn hals draagt hij een veter met een leren buideltje eraan. Hij weet niet wat hij ervan moet denken. Hij heeft nog nooit zo’n vreemd jongetje gezien.
‘Kom jongens, ik heb ijsjes meegenomen, die moeten we nu snel opeten.’ Zijn moeder geeft hen er ieder één. Wouter begint gelijk te likken. Simon zit met zijn ijsje in de hand en kijkt wat Wouter doet. Dan strijkt hij voorzichtig met zijn tong langs het ijs. Dat schiet niet op en zijn ijsje begint al aan alle kanten te lekken. Ine komt onmiddellijk in actie. Ze haalt bordjes en legt Simons ijsje en de hare erop en met keukenpapier veegt ze zijn hand schoon. Daarna kunnen ze het ijs van het bord lepelen. Dat gaat een stuk beter.
‘Lekker’, zegt Simon opeens. ‘Wie eerstgemaakt?’
‘Wie eerstgemaakt?’ roept Wouter. ‘Wat bedoel je, wie het heeft uitgevonden? Lekker belangrijk, zeg.’ Dan realiseert hij zich dat Simon praat. ‘Hij praat!’ zegt hij dan ook.
‘Nou zie je nou wel. Het komt allemaal wel goed’, zegt Ine met een glimlach.
[1] Zie mijn commentaar
[2] Zie mijn commentaar
[3] Zie mijn commentaar
[4] Hier zou is gewoon ‘gisteren’ zeggen
[5] Maak specifiek, wel voedsel stal hij?
[6] Laat hem tijdens het luisteren af en toe een hap nemen. Dan onthouden we het beter
[7] Geen spreektaal
[8] Geen gelukkige formulering. Noteer gewoon, ‘zegt zijn vader’
[9] ‘Immers’ schrappen, is geen herkenbare taal voor tienjarigen
[10] Wel erg cliché
[11] Goede reactie
[12] Maak het specifiek, wat deed hij voor verschrikkelijks?
[13] Kijk eens bij andere schrijvers hoe die personages introduceren
Commentaar
Beste Jeanne,
Je schreef me dat jouw bijdrage de eindopdracht is van een cursus schrijven. Ik vind je bijdrage een goed voorbeeld van een eerste versie. Je hebt een idee voor een verhaal of boek ontwikkeld en dat is een hele klus. Daarna heb je inzicht gekregen in verschillende tekstelementen, zoals het beschrijven van de omgeving, dialoog schrijven, informatie verdelen over een tekst en tijdsverloop creëren. Je hebt van allerlei dingen geproefd en ze zo goed mogelijk verwerkt. Als je meer afstand hebt van zowel de cursus als van je werk, kan je weer verder met herschrijven.
Wat is het?
Het is een fragment van het begin van een boek voor kinderen vanaf tien jaar. Het gaat over Wouter en zijn vader en moeder, ze zijn een gastgezin voor crisisopvang. Ze krijgen Simon bij zich in huis. Een jongen met geheugenverlies. Wouter baalt, want hun geplande vakantie gaat waarschijnlijk niet door.
Wat vind ik al goed?
Het is een leuk idee. Het begin is meteen spannend. Hun gewone leven wordt op z’n kop gezet door de komst van de bijzondere jongen Simon. Je zorgt ervoor dat een lezer meteen heel veel vragen in zijn hoofd krijgt. Is die Simon een aardige jongen? Zal Simon zijn geheugen terug krijgen? Gaat het dit gezin lukken om hem te helpen? Gaan ze toch nog op vakantie? Door deze vragen wil je doorlezen. Goed gedaan!
Wat vind ik voor verbetering vatbaar?
Eerlijk gezegd alles. Dat is trouwens helemaal niet erg, vind ik. Het betekent gewoon dat er werk te doen is. Binnen de context van dit stukje kan ik niet alles bespreken. Ik neem even het begin als voorbeeld.
Na de laatste schooldag ligt Wouter wat later in bed, als de voordeurbel gaat. [1]
Dat is de openingszin van je verhaal. Die moet pakkend zijn en vragen oproepen. Dat de bel gaat, is goed gekozen. Wouter ligt in bed en de bel gaat, er gaat iets gebeuren. Maar waarom schrijf je dat niet gewoon op? ‘Wouter ligt in bed als de bel gaat.’
Nu krijgen we veel informatie van je. Het is ‘na de laatste schooldag’. Wat betekent dat? Is het vrijdag? Is het net vakantie? Zomervakantie of een ander vrij moment? Wouter ligt ‘wat later in bed.’ Hoe laat? Is dat eigenlijk belangrijk nu? ‘Als de voordeurbel gaat’. Is er ook een achterdeurbel? Anders is het voldoende om ‘de bel gaat’ te schrijven. Als er al een achterdeurbel is, dan hoeven we dat misschien niet meteen te weten?
Dan schrijf je: Bliksemsnel sprint hij uit bed, waar hij boven aan de trap hoort dat zijn vader de buurman, die bij de politie werkt, binnenlaat. [2]
Ook deze zin is veel te vol. Bliksemsnel en sprinten is dubbelop. Dat hij boven aan de trap staat is niet zo relevant, lijkt me. ‘Zijn vader laat de buurman binnen’ is hier meer dan voldoende. Daarna kun je hem laten denken aan wat er aan de hand zou kunnen zijn, wetende dat de buurman bij de politie werkt. Maar ik zou dat niet allemaal in die ene zin proppen.
Dan vervolg je met: De kamerdeur sluit zich achter hen en Wouter kan niet horen wat de buurman komt doen, maar ’s morgens bij het ontbijt krijgt hij het te horen. [3]
Dat twee keer ‘horen’ in dezelfde zin vind ik niet sterk. Ook de tijdsprong is erg groot en laat bij mij de vraag opkomen of je niet later in het verhaal moest beginnen. Namelijk gewoon bij het ontbijt. Dan kan Wouter vragen wie er gisteren aan de deur was.
Welke vragen heb ik nog?
Hoe krijg je Simon geloofwaardig? Een jongen met geheugenverlies goed portretteren is moeilijk. Ik merk dat je best moeite moet doen om de meest elementaire verhaalonderdelen goed te noteren. Aan het einde van je ingestuurde fragment laat je de jongens ijs eten, maar dan weet Simon niet meer hoe je een ijsje op moet likken. Hij kijkt het af van Wouter, daarna zegt Simon iets, maar wel op een verkeerde manier. ‘Wie eerstgemaakt?’ Nu vond ik het wat ongelukkig gekozen, maar als je dit lang gaat volhouden, dan vrees ik dat ik afhaak.
Jeanne, ik denk dat je met heel veel plezier een verhaal hebt bedacht en vormgegeven. Om er een goed boek van te maken, is nog een lange weg. Ik hoop dat mijn feedback je een richting heeft kunnen aangeven.
Succes met herschrijven!
Mireille Geus
Je vindt de rubriek Kidlit in Schrijven Magazine.