In dit boek geven we slechts fundamentele tips over het schrijven van een biografie, gebaseerd op de ervaringen van beroemde en ervaren biografen en die van onszelf. De valkuilen waarin een biograaf kan lopen hebben vaak te maken met het klakkeloos overnemen van denkbeelden over het verleden.

Er zijn biografen die, gevraagd naar hoe ze aan hun onderwerp kwamen, vertellen dat het zich aan hen opdrong. Dat ze geen andere keuze hadden dan het leven van juist die ene vrouw of man te beschrijven. Dat klinkt alsof er mystieke krachten in het spel zijn, en vaak wordt er ook zo over gepraat.Toch is het gevoel dat een onderwerp zichzelf aandient niet zo vreemd. Het schrijven van een biografie begint meestal niet vanuit een rationeel en logisch opgezet plan. Zo’n plan moet er wel komen, maar de mooiste levensbeschrijvingen ontstaan vanuit een algemeen verlangen je in het leven van een ander te verdiepen, dus niet alleen vanuit de vaststelling dat een meneer X of een mevrouw Y zo’n interessant leven heeft geleid. Het begin, willen we maar zeggen, is meestal niet zo rationeel als je zou denken.

Soms is het verlangen een biografie te schrijven van romantische aard, zoals de Britse biograaf Richard Holmes het noemt: een verlangen je te verdiepen in een leven dat anders is dan het jouwe – avontuurlijker, interessanter, grootser, of gewoon anders. In Footsteps. Adventures of a Romantic Biographer, een van zijn beroemdste boeken, vertelt Holmes hoe hij als negentienjarige zo onder de indruk was geraakt van het onconventionele leven van de negentiende-eeuwse schrijver Robert Louis Stevenson, dat hij letterlijk in de voetsporen van Stevenson wilde treden. Hij besloot de tocht door de Franse Cevennen te maken die Stevenson in 1878 had gemaakt. Tijdens zijn reis zou Holmes in alles zijn held nadoen. Net als Stevenson at en sliep hij in de open lucht; hij nam dezelfde wegen, zocht naar de bomen die Stevenson gezien kon hebben en naar de uitzichten die Stevenson in verrukking hadden gebracht. Pas toen hij een rivier moest oversteken en zag dat van de brug waarover Stevenson zo’n honderd jaar eerder had gelopen, niets meer over was dan een paar stompen, begreep hij dat hij het leven van Stevenson niet in alles kon navolgen. Hij gaf zijn poging op.

Een biografie van Stevenson heeft Holmes tot op heden niet geschreven. Wat de kapotte brug hem deed beseffen, schrijft hij aan het einde van Footsteps, is dat mensen geen geïsoleerde wezens zijn die vastomlijnde, reproduceerbare handelingen verrichten. Mensen zijn altijd in beweging en altijd gericht op andere mensen. Ook al wandelde Stevenson in zijn eentje door de Cevennen, hij had mensen achtergelaten, ontmoette onderweg anderen en was op weg naar weer andere mensen. Misschien zag Holmes huizen die Stevenson had gezien en hier en daar nog een oude boom, maar Stevenson zag ze in een andere context – hij zag ze letterlijk en figuurlijk met andere ogen en in een andere wereld.

Deze ervaring deed Holmes niet besluiten nooit meer een biografie te schrijven. Integendeel. De eerste biografie die hij publiceerde, ging over de negentiende-eeuwse dichter Percy Shelley. Ook diens reis door Europa volgde hij, maar met meer afstand en minder dweperig dan toen hij als negentienjarige in de voetsporen van Stevenson probeerde te treden. Toch werd Holmes ook in dit geval gegrepen door een verlangen naar het herbeleven en navertellen van een leven buiten de gevestigde orde. En dat is precies waarover biografieën moeten gaan, vindt Holmes: over mensen die zich buiten de getreden paden begeven. Daarom noemt Holmes zichzelf een romantische biograaf.

Deze opvatting deelt Holmes met een andere beroemde Britse biograaf, Dr. Samuel Johnson (1709-1784). Dr. Johnson publiceerde een boek over het onconventionele leven van Richard Savage (1697-1743), een dichter die een moord had gepleegd en in de gevangenis stierf. Johnson schreef deze biografie ook vanuit een moreel standpunt. Hij hield zijn lezers voor dat die niet klakkeloos, zonder kennis over Savages achtergrond, over diens leven en daden mochten oordelen. Johnson zelf werd trouwens wereldberoemd als onderwerp van een biografie, geschreven door zijn bewonderaar James Boswell, een achttiende-eeuwse advocaat.

Het verlangen naar een ander leven is echter niet het enige wat Holmes ertoe bracht te schrijven over de levens van romantische dichters en revolutionaire denkers als de eerder genoemde Shelley, de feministe avant la lettre Mary Wollstonecraft (1759-1797) en de pleitbezorger van het filosofisch anarchisme William Godwin (1756-1836). In de inleiding van Mapping Lives, een boek over de geschiedenis van de biografie, legt hij uit hoe beperkt de officiële geschiedschrijving is in vergelijking met de rijkdom van het echte leven, en hoe complex het begrip ‘waarheid’ is. Ook vergroot het schrijven van een biografie het empatisch vermogen: het vermogen je te kunnen verplaatsen in een ander leven, op een andere plaats, en in een andere tijd. Holmes vindt het cruciaal dat biografen dankzij hun empatisch vermogen iemand weer tot leven roepen. Het onderwerp, zegt hij, meldt zich als vanzelf: ‘De doden roepen vanuit het verleden naar ons, als uilen uit de duisternis. Zij vragen erom te worden gehoord, herinnerd en begrepen.’

Een biografie hoeft echter niet per se vanuit een roeping te ontstaan. De meeste biografieën worden geschreven en gelezen uit nieuwsgierigheid. We willen allemaal weten hoe andere mensen leven en leefden, of dat nu je grootouders zijn, of Madonna, Johan Cruijff, koningin Juliana of Hella Haasse. Het is menselijk, deze nieuwsgierigheid, die voor een deel te maken heeft met onze honger naar voorbeelden en voor een deel met ons verlangen naar vermaak. ‘Volgens mij’, zei ooit Hermione Lee, biograaf van Virginia Woolf, Elizabeth Bowen, Willa Cather, Philip Roth en Edith Wharton, ‘lees je een biografie om twee volslagen tegengestelde redenen. De ene is: “Lijkt dit op mijn leven?” en de andere: “Hoe anders is dit leven dan het mijne?” ’

Die nieuwsgierigheid was een tijdlang verdacht in Nederland, toen veel mensen biografen met voyeurs vergeleken. ‘Bespottelijk…’ noemde de literatuurwetenschapper Sem Dresden het genre in 1997 in een interview in Biografie Bulletin. Hij voegde er echter aan toe: ‘…maar aangenaam’.

Sommige biografieën worden geschreven in opdracht van derden. Het Prins Bernhard Cultuurfonds geeft sinds de jaren negentig van de vorige eeuw verschillende auteurs de opdracht een biografie te schrijven van beroemde Nederlanders. Daarmee wil het fonds ‘het genre van de biografie als vorm van geschiedschrijving stimuleren’. Zo werden inmiddels biografieën gepubliceerd van onder anderen Menno ter Braak door Léon Hanssen, Aletta Jacobs door Mineke Bosch en koningin Wilhelmina door Cees Fasseur. Ook uitgevers zoeken vaak een biograaf bij een onderwerp, in plaats van andersom. Meestal gebeurt dat als het onderwerp een beroemdheid is.

Soms geven particulieren iemand opdracht het leven van een familielid vast te leggen, zoals de familie van de dichteres en psychiater Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans die Maaike Meijer vroeg een biografie te schrijven van de dichter met het pseudoniem Vasalis. Louis Stiller publiceerde in 2005 een biografie in opdracht van Wouter van Dieren, onder meer lid van de Club van Rome, ter gelegenheid van diens vijfenzestigste verjaardag. Er bestaan ook bedrijven, zoals DesTijds in Amsterdam, die op verzoek en tegen betaling levensgeschiedenissen schrijven. Die verzoeken komen vaak van de geportretteerden zelf.

Opdrachten voor biografieën worden door uiteenlopende fondsen en stichtingen gegeven. Jeroen Koch schreef een biografie van Abraham Kuyper in opdracht van het dr. Abraham Kuyperfonds, en Max Arian kreeg van het Amsterdamse Fonds voor de Kunst een opdracht een biografie te schrijven van Willem Sandberg, oud-directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam.

Veel biografen stellen zichzelf als doel inzicht te geven in het verleden zoals dat in de ‘gewone’ geschiedschrijving niet aan de orde komt. In dat geval is de eerste vereiste dat zij zich verre houden van stoplappen en ondoordachte beweringen.

De valkuilen waarin een biograaf kan lopen, hebben vaak te maken met het klakkeloos overnemen van denkbeelden over het verleden, zoals het idee dat alle victorianen preuts waren, dat geen tijd zo snel verandert als de onze, dat vrouwen pas in de twintigste eeuw aan het openbare leven gingen deelnemen, of dat de kerk in de negentiende eeuw aartsconservatief was. Dergelijke ideeën hebben meestal weinig met de werkelijkheid te maken.

Hoe kun je dergelijke fouten vermijden? Door bij elke bewering na te gaan of zij klopt. En door goed te bedenken wat je eigenlijk bedoelt als je het hebt over ‘victorianen’, ‘de kerk’, of ‘onze tijd’. Over het idee dat het onbetamelijk was om tafelpoten onbedekt te laten omdat die aan vrouwenbenen zouden doen denken, werden in de negentiende eeuw al moppen gemaakt, en de privévertrekken van koningin Victoria en haar man hingen vol schilderijen van onbedekte dames. ‘De kerk’ bestaat niet en heeft nooit bestaan; kerkelijke instellingen, kerkgenootschappen, religieuze groeperingen en theologische stromingen bestaan wel. Binnen de protestantse kerken vonden in de eerste helft van de negentiende eeuw bovendien ingrijpende hervormingen plaats. Elke generatie denkt bovendien dat haar tijd de meeste en grootste veranderingen meemaakt. De uitdrukking ‘in deze snel veranderende tijden’ wordt al eeuwenlang gebruikt.

Schrijf ook nooit klakkeloos op dat goed opgeleide of geleerde vrouwen in de vorige eeuwen uitzonderingen waren, zoals in veel biografieën te lezen staat. Totdat meisjes in het midden van de negentiende eeuw werden toegelaten tot openbare middelbare scholen, kregen ze vaak les op meisjesscholen of internaten. Vrouwen uit rijke families kregen eeuwenlang vaak uitstekend privéonderwijs, zoals Belle van Zuylen, die niet alleen vloeiend Frans en Engels sprak, maar ook lessen in wiskunde volgde bij een Utrechtse universiteitsdocent.

Boeken uit de schrijfbibliotheek zijn hier te bestellen.