Chrétien Breukers schrijfboek is de eerste die handvatten biedt voor het schrijven van vrije verzen - het meestbeoefende poëziegenre. Het boek laat alleen de techniek van klank, ritme, beeld en taal zien, maar ook de omgeving waarin de dichter verkeert. Hieronder het hoofdstuk over de bagage van de dichter.
Menno ter Braak omschreef in 1934 het lezen van poëzie als een activiteit ‘op de rand van de slaap en de droom’. Hij stelde dat je poëziebundels niet leest, maar ze koopt, in de kast zet en nu en dan eens oppakt om er ‘verstrooid door te bladeren’. Over het lezen van proza heeft Ter Braak dergelijke aanbevelingen niet gedaan.
Ook zes jaar voor de Tweede Wereldoorlig stond de poëzie niet bepaald in het brandpunt van de literaire belangstelling, maar dat was voor Ter Braak geen reden om het zó bont te maken. Hij ziet het lezen van poëzie als iets dat incidenteel, half in een roes, kan worden gedaan — tussen het lezen van ‘echte’ literatuur door, lijkt het wel. Het is precies deze houding, deels ook geadopteerd door dichters zelf, die het genre een imago van halfzachtheid heeft bezorgd. En volgens mij is het in het belang van lezer en, vooral, dichter als dat imago eens grondig wordt afgestoft.
Daarom wil ik aandacht besteden aan het lezen van poëzie. In de eerste plaats het lezen van andermans werk. Daarna kom ik, na een aantal technische paragrafen, uit bij het lezen en herlezen van het eigen, voltooide werk.
Andermans werk lezen
Een dichter moet poëzie lezen (en boeken over poëzie). Niet af en toe, maar structureel – alsof het vakliteratuur betreft. Iemand die voor het dichterschap heeft ‘gekozen’, al dan niet uit inspiratie, heeft zoals we zagen, keus uit meerdere grondhoudingen (of imago’s) waarmee hij een fundament onder zijn dichterlijke carrière kan leggen. Die keuze kan aanmerkelijk vergemakkelijkt worden door een ruime belezenheid in het genre op te bouwen. Hier begeef ik me op het terrein van een schoolmeester, en aan schoolmeesteren hebben de meeste dichters een hekel. Maar het kan even niet anders.
Het dichterschap wordt vrij algemeen gezien als een meer door ‘talent’ dan door‘vakmanschap’ aangestuurd vak. Toen ik op mijn weblog De Contrabas in 2005 iets over Bert Schierbeek schreef, kreeg ik blijverraste e-mails van een aantal redelijk jonge dichters: zoiets moois hadden ze nog nooit gelezen. Hoe zat dat met die Schierbeek? Had die nog meer geschreven dan wat ik op mijn weblog citeerde?
Misschien is mijn verbazing hierover overdreven; maar ik vind die vraag ongeveer van hetzelfde niveau als de verzoeken om lezingen te houden die Nijgh & Van Ditmar, de uitgeverij van het verzamelde werk van Slauerhoff (in 1936 gestorven) nog jaarlijks binnenkrijgt.
Het leek me vanzelfsprekend dat iemand die wel eens een gedicht schrijft en publiceert een zekere mate van ‘historisch besef’ bezit. Deze term gebruik ik hier in de minst beladen zin van het woord: besef van het bestaan van poëzie geschreven door andere, vaak oudere en soms zelfs overleden dichters. Zelf heb ik dit deels opgedaan op de middelbare school en deels via zelfstudie.
Die zelfstudie heeft niet het karakter van een echte, academische studie: ik heb nooit op een schrijversvakschool of op een hogeschool met het vak ‘schrijven’ gezeten. Tijdens de paar jaar dat ik op de universiteit zat, leerde ik wel iets over literatuur, maar niet over het schrijven van literatuur. Inmiddels zijn er aardig wat uren aan die niet-studie besteed, meer dan er ooit in een ‘gewone’ studie gaan zitten, en het ziet ernaar uit dat ik er de komende jaren nog meer uren in ga steken.
Bloemlezing
Een beginnende dichter en poëzielezer kan de hele geschiedenis van de poëzie nooit helemaal overzien. Daarom bestaat er een aantal zeer handige bloemlezingen, waarvan die van Gerrit Komrij de volle duizend jaar die de Nederlandse poëzie tot nu toe (zo ongeveer) omspant onder de aandacht brengt. Dat maakt zijn vierdelige bloemlezing uit de Nederlandse poëzie (twee delen voor de negentiende tot en met de eenentwintigste eeuw, een voor de zeventiende en de achttiende eeuw en een voor de twaalfde tot en met de zestiende eeuw) het enige complete hedendaagse naslagwerk in de Nederlandse poëzie. Deze boeken zijn onmisbaar in elke bibliotheek van de zichzelf respecterende poëzieliefhebber.
Zelf ben ik ook ‘begonnen’ met de ‘Dikke Komrij’, en wel in 1980, toen de eerste editie van de bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw net verschenen was. Mijn leraar Nederlands, Herman van Horen, wees mij erop, en toen ben ik het boek in boekhandel Tindemans in Weert gaan kopen. Vervolgens las ik het gewoon van begin tot eind. Ik zette een kruisje naast de gedichten die ik mooi vond. Als ik die nu nog eens teruglees, snap ik niet altijd meer wat ik erin zag, maar alle kruisjes bij elkaar vormen wel de humuslaag — of het oorlogskerkhof — van mijn belezenheid (voor wat die waard is) in de Nederlandstalige poëzie.
Daarna graasde ik alle kranten die de schoolbibliotheek had af op nieuws over poëzie en ploegde ik me een weg door alle jaargangen van de literaire tijdschriften die er beschikbaar waren: Maatstaf, de Revisor en Bzzlletin. Vooral de poëziekronieken van Rob Schouten uit Maatstaf (onder de title ‘Ceterum censeo’) las ik graag; ze leverden ook veel nieuwe namen op. Bzzlletin had interessante themanummers.
Onze schoolboeken en het Kritisch Literair Lexicon (een werk in afdelingen, die weer in een drietal ringbanden werden opgeslagen) nam ik door op dichtersnamen en -groepen. Niet methodisch, maar wel grondig trad ik de Nederlandse poëzie tegemoet: bereid om al het werk van alle dichters in elk geval één keer te bekijken.
Fragmentarisch
Mocht ik aan een vakopleiding verbonden zijn, dan zou ik alle leerlingen een jaar lang alleen maar zó laten lezen, zonder vooraf zelf een onderverdeling in verplichte en nietverplichte stof te maken. Lezend stuit je op nieuwe namen, op gedichten die je wel en die je niet bewondert. (Het nietbewonderen is, net als het bewonderen, een kunst, een kunst die nauwelijks wordt beoefend, maar dit terzijde.) Lees je daar secundaire literatuur bij, dan krijg je langzaam maar zeker in de gaten welke poëzieopvatting het best bij die van jezelf — die nog niet vastligt — aansluit. Het lezen stelt je tevens in staat om je eigen poëzieopvatting, getoetst aan verzen en essays of beschouwingen van anderen, te formuleren; dat komt het eigen werk ten goede, of anders behoedt het je er in elk geval voor almaar opnieuw het wiel uit te vinden.
In zijn boek 'Ongerijmd succes', met de omineuze ondertitel poëzie in een onpoëtische tijd, beschrijft Thomas Vaessens een nieuwe manier van lezen die hij bij zijn studenten waarneemt. Studenten lezen fragmentarisch: ze creëren hun eigen artistieke kennisbronnen door hiërarchieloos en over de grenzen van media heen te grasduinen in literatuur, films, beeldende kunst, video art et cetera. Een interessante
leeswijze wellicht, maar ik vraag me toch af of nu juist dat fragmentarische het‘kritische lezen’ (omschreven door Alberto Manguel en Doris Lessing) niet in de weg staat, en, eerder dan een‘klassieke’ manier van lezen, juist in dat fragmentarische verzandt.
Wat essentieel was aan literatuur zoals ze in de romantische leescultuur functioneerde, in de leescultuur die vanaf de achttiende eeuw tot een jaar of twintig geleden duurde, was niet het feit dat ze literatuur was, maar dat ze een kritische functie had. Het is een teken aan de wand dat zoveel moderne schrijvers die zich echt op het scherpst van de snede met de wereld wilden bemoeien, overhooplagen met
de grenzen van hun genres.
Alle boeken uit de schrijfbibliotheek zijn hier te bestellen.