Afbeelding Media

Afbeelding

Stapel boeken met een theekopje er boven op

Het is vreemd dat er in poëziehandleidingen nooit aandacht wordt besteed aan de verhaaltechnische aspecten van een gedicht. Deze workshop van Yke Schotanus brengt daar (summier) verandering in.

‘Dat is goed, al die werkwoorden’, merkte een van mijn studievrienden eens op naar aanleiding van een gedicht van mij. ‘Je verwacht dat niet van lyriek, maar in een goed gedicht zit een werkwoord, actie.’ Ik denk er nog vaak aan. Niet omdat die vriend, Ton den Boon, nu hoofdredacteur van de grote Van Dale is, maar omdat die opmerking, hoe studentikoos overdreven ook, toch hout snijdt. Een vleugje verhaal doet het goed in een gedicht, ook al horen de teksten die wij tegenwoordig ‘gedicht’ noemen doorgaans thuis in het genre ‘lyriek’. In dat genre gaat het om stilstand, om stemmingen, situaties, momentopnamen. Zodra er in dichtvorm verhalen worden verteld, spreek je officieel van epiek, en met epiek heeft de moderne poëzie weinig op. Moderne poëzie is gericht op meerduidigheid en concentratie, en als je een verhaallijn wilt volgen, heb je vooral eenduidige informatie nodig. Dat gaat dus niet samen.

De laatste Nederlandse dichter die een paar alom gewaardeerde ‘epische’ gedichten heeft gemaakt,was Martinus Nijhof. Maar hij heeft met De wandelaar, Het Veer en Het uur u de standaard zo hoog gezet, dat slechts weinigen zich er nog aan wagen. Robert Anker deed een goede poging met Goede manieren, maar het is altijd weer bijzonder als iemand het doet. De wereld van het verhaal is nu eenmaal een totaal andere dan die van het gedicht.

Toch zie je, als je goed kijkt, dat ook korte gedichten verhalende elementen bevatten, ja zelfs dat er eigenlijk maar weinig gedichten zijn waarin het verhalende element helemaal ontbreekt. Het is in dit licht eigenlijk verbijsterend dat er in poëziehandleidingen nooit aandacht wordt besteed aan verhaaltechnische aspecten als ruimte, tijdsverloop, perspectief en personages. Deze workshop brengt daar (summier) verandering in.

Opdracht 1

Stap 1: graaf even in je geest, kies een moment dat de moeite van het beschrijven waard is en probeer dat te beschrijven.
Stap 2: lees je momentopname terug en probeer eerlijk te kijken of er werkelijk geen tijd verloopt in je beschrijving van dat ‘moment’; en dus: of er werkelijk geen ‘verhaal’ in zit.

Ik maak mij sterk dat weinigen echt alleen maar een ‘moment’ hebben beschreven. De meeste momenten zijn vooral interessant omdat het momenten van inzicht zijn. En bij een inzicht is er altijd een toestand voor en een toestand na, met een switch in het midden. Dat zijn minstens drie momenten. Zo’n switch goed neerzetten, dat is een verhaal vertellen. Een klein verhaal weliswaar, maar het kan een enorme lading hebben. Echt een verhaal voor een gedicht.

Hoe moeilijk het is om ‘geen’ verhaal te vertellen, én hoe belangrijk het is om het goed te doen, blijkt wel uit de gedichten Uitzicht op zee en Strand van P. Kouwes. Twee gedichten die qua inhoud weinig verschillen, maar qua zeggingskracht des te meer.

Opdracht 2

Stap 1: lees beide gedichten door en bepaal voor jezelf welk gedicht je het beste vindt.
Stap 2: probeer na te gaan hoeveel tijd er ongeveer verloopt.

Uitzicht op zee
Zo en nou maar twee weken kijken

Strand
Hij keek naar de zee en voelde niets

(uit: P. Kouwes, Daar schrik je toch van – De eerste duizend gedichten, Nieuw Amsterdam, 2008)

Beide gedichten bestaan uit een titel en één zin, en toch verloopt er in beide gedichten tijd. En alleen al aan dat tijdsverloop is te zien dat Uitzicht op zee significant beter is dan Strand, al is de boodschap van beide gedichten nagenoeg gelijk. 

Om met Strand te beginnen: er is kijken, er is een reactie (niets voelen) en daartussen is noodzakelijkerwijs zien (of: niets zien). Je zou kunnen zeggen dat actie en reactie tegelijkertijd verlopen, maar dat is alleen zo omdat de hij-figuur naar alle waarschijnlijkheid een poosje blijft kijken, zonder dat zijn reactie op het kijken verandert. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat de hij-figuur het al na een paar seconden gezien heeft en weer omdraait. Het gedicht is daar onduidelijk over.

Uitzicht op zee zoomt duidelijker in op één bepaald moment: het moment waarop de hoofdpersoon in het gedicht besluit te gaan kijken. En toch is het tijdsverloop dat je als lezer kunt overzien veel groter. Vóór dit moment ligt een periode van aankomen, tassen neerzetten, et cetera, erna een vakantie van twee lange, tamelijk saaie weken. Dit gedicht zoomt in op de switch maar ontleent zijn kracht aan de ingesloten suggestie van de tijd ervóór en erna.

Uitzicht op zee is daarmee zowel duidelijker als suggestiever ten aanzien van het tijdsverloop. Om een verhaaltechnische term te gebruiken: de vertelde tijd is hier veel uitgestrekter, maar ook veel makkelijker te ervaren. Kortom, de zeggingskracht is – alleen al wanneer je naar het tijdsverloop kijkt – groter. Hoe meer zeggingskracht, hoe meer poëzie.

Opdracht 3

Stap 1: schrijf onder elkaar: 3 x Ik zie, 3 x Ik hoor, 3 x Ik ruik, 3 x Ik voel, 3 x Ik proef en 3 x Ik denk.
Stap 2: neem een situatie in gedachten. Verplaats jezelf in die situatie. Kijk om je heen, luister, voel, proef, et cetera. Ervaar wat er in die situatie te ervaren is. En begin al ‘kijkend’, ‘luisterend’, ‘voelend’, ‘proevend’ de achttien regels op het blad voor je aan te vullen. Bedenk twee dingen:

  • achter ‘voel’ mag je alleen fysieke sensaties opschrijven, geen gevoelens. Dus wel: ik voel een tinteling in mijn buik, maar niet: ik voel dat ik verliefd/opgewonden word.
  • Achter ‘denk’ moet je steeds een dubbele punt zetten. Het mag dus niet worden: ‘Ik denk dat ik maar het beste naar huis kan gaan.’ Maar wel: ‘Ik denk: wat doe ik hier eigenlijk, wegweze.’ Het gaat niet om bewuste gedachten, maar om zinnen die je invallen, die kant en klaar voorbijkomen, die je innerlijk ‘hoort’. Je oor voor dit ‘denken’ is voor een schrijver een heel belangrijk zesde zintuig.  

Stap 3: lees het geheel door.

Het mooie van opdracht 3, de belangrijkste schrijfoefening die ik ken, is dat je er heel zintuigelijk van gaat schrijven en dat het resultaat vrijwel altijd mooi is. Ik heb al zeker 250 mensen die oefening laten maken en na maximaal 15 minuten werken direct laten voorlezen en ik heb nog nooit meegemaakt dat er iemand was die er niet in slaagde hier een paar mooie regels uit te peuren. Ze komen vanzelf. Een leuke bijkomstigheid is, dat de meeste mensen niet merken wat ze aan het doen zijn. Vaak komen ze er bij het voorlezen pas achter dat ze geen losse regels gemaakt hebben, maar iets dat klinkt als één geheel. Een verhaal of, soms, een gedicht. Dat zo’n reeks opbservaties (met wat voor zintuig dan ook) als vanzelf een verhaalkarakter krijgt, ligt aan het feit dat de lezer/luisteraar die reeks zintuiglijke ervaringen niet als gelijktijdig kan ervaren. Er gaat tijd lopen. Neem de volgende twee zinnen:

  1. Langs de kant van het ven scharrelt een mier.
  2. Verderop, in het midden van het ven, drijft een bal.

Omdat mier en bal nooit in één oogopslag te zien zijn, verplaats je als lezer met de schrijver je blik. Dat is een handeling en die kost tijd. Je zit ineens in een verhaal. En doordat de oefening eindigt met een ‘gedachte’, krijgt het geheel vaak ook als vanzelf een krachtige afsluiting, een soort pointe.

Een ander voordeel van deze oefening is, dat je je heel erg bewust wordt van het belang van de ruimte en de manier waarop je die beschrijft.

Ook in gedichten is de ruimte belangrijk. Juist omdat veel gedichten inzoomen op een moment, komt het er vaak op aan dat moment goed neer te zetten. Volgens de dichter Martin Reints is het antwoord op de vraag Waar ben ik? zelfs zo essentieel voor de mens, dat wij een tekst meteen veel beter begrijpen als we weten waar we ons in die tekst bevinden. Daar komt bij dat juist ruimtelijke elementen (voorwerpen, landschappen, kamers, sferen), bij uitstek geschikt zijn om op een onnadrukkelijke manier extra betekenissen te genereren. In een gedicht krijgt zoiets al gauw een symbolische lading.

Hoe zit het nu bij Kouwes? In ‘Strand’ lijkt Kouwes meer aandacht te hebben voor de ruimte dan in ‘Uitzicht op zee’. Toch is dat niet zo. In het eerste geval gebruikt hij twee weinig specifieke containerwoorden: strand en zee, om de ruimte te beschrijven. Die ruimte is beperkt en eigenlijk met het woord ‘strand’ al gegeven. Een strook zand met zee ernaast. De titel ‘Uitzicht op zee’ echter roept veel meer op. Naast het strand en de zee ook een vakantiehuisje of hotel, waar ik mij gezien de verwijzing naar de clichéaanprijzing in reclamefolders niet zo’n florissante voorstelling van maak. Ook op dit punt scoort ‘Uitzicht op zee’ dus beter. Er is méér ruimte en hij is geladener.

Hoe interessant ruimte en tijd ook zijn, de verhaaltechniek waar ik me hier op wil concentreren is perspectief. Meer nog dan bij proza verwacht de lezer bij poëzie dat de het over de dichter zelf gaat. Een dichter verwoordt ‘zijn’ gevoelens en ideeën.

Alleen al de twee gedichten van Kouwes bewijzen dat dat niet zo hoeft te zijn. In Strand klinkt weliswaar de spottende stem van een verteller door,  maar aanwijsbaar is die niet. Er staat nergens ‘ik’, het is in wezen een hij-verhaal. In ‘Uitzicht op zee’ ligt het nog complexer. In de lopende tekst is iemand aan het woord die zich in de situatie bevindt, of hem als het ware live becommentarieert, en waarvan je je af kunt vragen of het wel dezelfde persoon is als de verteller die er van buiten de situatie een titel boven zet. De ‘hij-figuur’ uit ‘Strand’ (zijn tegenspeler, of degene die hem via een tv-scherm of iets dergelijks bezig ziet) krijgt in ‘Uitzicht op zee’ een stem. En ook dat heeft een positief effect. Doordat er een personage aan het woord is, ontstaat er een hele betekeniswereld bij. Je gaat je een voorstelling maken van de situatie, en er ontstaat een zekere spanning tussen de stem van het personage en die van de verteller. Ze kunnen van dezelfde persoon afkomstig zijn, maar ze praten wel door elkaar.

Opdracht 4

Maak een gedicht waarvan de titel een plaats of situatie aanduidt, en de rest van de tekst de letterlijke weergave is van een uitspraak of een gedachte van een personage (al dan niet jezelf) dat zich op of in die plaats of situatie bevindt. (Net als ‘Uitzicht op zee’ dus.)

Is het personage in ‘Uitzicht op zee’ nog betrekkelijk anoniem, en kan het in principe de dichter zelf zijn, er zijn ook gedichten waarin nadrukkelijk iemand anders dan de dichter aan het woord is. Soms zelfs met naam en toenaam. T.S. Eliot schreef bijvoorbeeld het beroemde gedicht ‘The love song of J. Alfred Prufrock’, waarin de ik-figuur niet Eliot zelf is, maar de fictieve figuur J. Alfred Prufrock. Eliots tijdegenoot Ezra Pound schreef zelfs een hele reeks gedichten van een verzonnen personage, Hugh Selwin Mauberley. Dit personage spreekt zo tot de verbeelding, dat  het later terugkeert als hoofdpersoon in een roman van iemand anders: Famous last words (De laatste onvergankelijke woorden) van Timothy Findley.

Wanneer je zoiets doet, een personage in het leven roepen en direct aan het woord laten, word je een soort toneelschrijver. Iemand die zijn personages karakteriseert door hun eigen woordgebruik en manier van spreken.

Als ik schrijf: ‘Je moet gewoon alles gewoon/bijzonder maken…’ dan introduceer ik alleen al door de herhaling van het woord ‘gewoon’ een langharig sixtiestype. Maar als ik daaraan vast wil houden, moet ik wel zorgen dat ik zowel inhoudelijk als qua woordkeus bij hem in de buurt blijf. Dit kan dan niet: ‘Je moet gewoon alles gewoon/bijzonder maken, vet cool, yo’.

Een personage kan zich zowel impliciet voorstellen (zoals het personage uit ‘Uitzicht op zee’), als expliciet. Dat doet de anonieme hoofdpersoon van het gedicht ‘Gerontion’, uit de debuutbundel van de toen nog jonge dichter T.S. Eliot. ‘Here I am, an old man in a dry month’, zo begint hij. Je hebt maar één regel nodig om de man voor je te zien.

Opdracht 5

Kijk in het telefoonboek. Zoek een naam op die je aanspreekt. Stel je voor wat voor figuur erbij hoort. Stel je voor hoe ‘hij’ (m/v) praat en waar hij het over zou willen hebben. Schrijf drie kenmerken op van zijn spreekstijl, drie woorden die typerend voor hem zijn, en drie onderwerpen waar hij graag over praat. Maak een gedicht waarin je deze figuur aan het woord laat over dat onderwerp.

Nog meer betekenis kun je toevoegen als je als hoofdpersoon van je gedicht een bekend figuur kiest. Een historische figuur, een sprookjesfiguur, een bijbelpersonage, een romanfiguur, of zelfs een figuur van een beroemd schilderij. Als je dat doet, haal je meteen een hele wereld extra in je gedicht. Willem Jan Otten schreef bijvoorbeeld het gedicht ‘Penelope’s slotsom’ (Ik zoek het hier, Amsterdam, 1980). Hierin laat Penelope aan Odysseus het kleed zien waaraan ze heeft geweven gedurende zijn afwezigheid. ‘Het stelt voor wat ik dacht/dat jouw heldenrol was’. Maar het verhaal krijgt (tot Odysseus’ teleurstelling) geen heldhaftig eind. Ze wil geen verhalen meer, ze wil hem.

 ‘Jouw einde speelt hier buiten
beeld, door niemand bekeken
Kom, ik wil nu met je naar bed.’

Ottens gedicht krijgt hiermee veel dimensies. Hij zegt iets over relaties, en over man-vrouwverhoudingen, hij laat je nog eens doordenken over het verhaal van Homerus en geeft Penelope meer diepte, en hij zegt ook iets over het belang van ‘leven in het hier en nu’.

Zoiets werkt natuurlijk alleen maar als je lezers het verhaal kennen en zich de juiste details voor de geest halen. Dat bleek wel toen ikzelf onderstaand gedicht over Klein Duimpje had gemaakt. Zonder de vierde regel van de tweede strofe bleek het verhaal niet te volgen te zijn. En ook in de derde strofe was het moeilijk om de juiste elementen uit het sprookje op tijd in de herinnering te brengen.

Klein Duimpje, later

Geen brood, van mij krijgen ze niets
de hemelratten, nee, geen brood’
ik ben geen mussenmam, geen eendjesopa,
nooit sluit ik vrede met een duif

Het zijn maar beesten, goed
en beesten moeten eten
maar dat ik dat ooit vergat
toen met dat kruimelspoor –
nooit zal ik ze vergeven

en dat ik vliegen kon als zij
dat ik het kon, op toverlaarzen
redding bracht, en steeds, steeds weer
moest blijven brengen – brood! –
Ik heb die laarzen in een kast

Geen brood, geen vogels meer
ik jaag mijn kleinzoon er op af – speel,
jongen, speel, speel jij dan toch tenminste,
speel – en zie met droge ogen
hoe ze vluchten, hoe ze wel opvliegen
maar nergens heen, een nergens
nauwelijks een wiekslag
van de plek vanwaar ze kwamen
en waar hij ze dan weer opjaagt
Lachend –

Ga toch weg.

Slotopdracht

Stap 1: kies een figuur uit een bekend boek, schilderij, film, lied of sprookje. Kies een interessant moment uit ‘zijn’ (m/v) leven. Ga na wat deze figuur op dat moment denkt, of zegt.
Stap 2: schrijf een gedicht waarin je de figuur van je keuze aan het woord laat (in de ik-vorm) op precies dat moment.

Het is niet mogelijk alle mogelijkheden van tijd, ruimte, perspectief en andere verhaalaspecten van poëzie binnen het bestek van één workshop te behandelen. Maar dat verhaaltechnieken de zeggingskracht en veelduidigheid van poëzie kunnen beïnvloeden, en dat het leuk is ermee te experimenteren, zal iedere ‘deelnemer’ nu wel kunnen beamen.

Door: Yke Schotanus