Lees Stijloefeningen van Raymond Queneau

Wat is stijl? Moeilijke kwestie, lastige antwoorden. Raymond Queneau deed het in 1947 op de show-don't-tell-manier: hij liet in zijn 'Stijloefeningen' gewoon zien hoe een verhaaltje op 101 verschillende manieren kan worden geschreven. In 1947 verscheen bij de Parijse uitgeverij Gallimard het boek Exercices de style van de destijds nog vrijwel onbekende Raymond Queneau. Het boek werd aanvankelijk nauwelijks opgemerkt door de naoorlogse Nederlandse schrijfwereld, maar dat veranderde toen Rudy Kousbroek bijna dertig jaar later de vertaling deed uitkomen bij De Bezige Bij. Onmiddellijk werd het boek erkend als een belangrijk document. Niet alleen voor het begrijpen van Queneau’s werk en de Oulipo-groep (‘Ouvroir de litterature potentielle’) waartoe hij behoorde, maar ook voor de schrijfwereld. ‘Het onovertroffen cursusboek annex kunstwerk,’ noemde Arjen Peters Stijloefeningen, zoals het boek in het Nederlands heet. Stijltermen Waarom het boek zo ‘onovertroffen’ is, is met één blik op de inhoud te begrijpen. ‘Notaties’, ‘Dubbel op’, ‘Achterstevoren’, ‘Ontkenningen’, ‘Homeoptoton’, Officieel schrijven’, staat er in de inhoudsopgave – allemaal stijltermen. Wat Queneau gedaan heeft, is één minuscuul verhaaltje (man zit in de tram, ziet hoe een passagier stennis schopt en komt uiteindelijk die persoon later op de middag weer tegen) op negenennegentig verschillende manieren vertellen. Zo is ‘Figuurlijk’ een oefening vol beeldspraak, tot het absurde toe. Daarin beschrijft Queneau tramreizigers als ‘reislustige sardines’ en is de tram een ‘blauwflankige gemeentekever.’ ‘Terzijdes’ bevat, hoe kan het ook anders, voornamelijk terzijdes. ‘De tram kwam afgeladen aanrijden. Als ik daar maar inkom, ha ik bof, nog net een plaats vrij. Een van de passagiers raar nummer is dat met z’n supermaat hals die een vilthoed op had met een soort koordje er om…’ Tellegen Queneaus boek is een staalkaart van stijlen en in de kern meer een vormboek dan een stijlboek. Maar Queneau is niet de enige schrijver die zich zo encyclopedisch met vorm en stijl bezighield. Zo publiceerde Toon Tellegen in 1998 bij Querido het boek Dora - Een liefdesgeschiedenis, waarin hij een even simpel verhaaltje als dat van Queneau als uitgangspunt neemt voor een oneindige variatie aan stijlen en sferen. Arjan Peters: ‘Tientallen malen wordt dit fragment hernomen, als was de schrijver een koorlid dat telkens een nieuwe wijze van zingen moet beproeven. Het register achterin benoemt de behandelde toonsoorten: aardig, besluiteloos, gelukkig, onhandig, haatdragend, lyrisch, schijnheilig, wreed, et cetera. Het verhaal verschiet voortdurend van kleur, waarmee Tellegen demonstreert dat de vorm van kardinale invloed is op de inhoud. De sfeer stuurt een verhaal een bepaalde kant op.’ Cursusmateriaal Beide boeken worden bij schrijfcursussen vooral gebruikt om cursisten te laten zien welke mogelijkheden en variaties je hebt bij het schrijven van verhalen en gedichten. Wie ooit dacht dat je maar op één manier een verhaal kan vertellen, hoeft maar een paar pagina’s uit Stijloefeningen of Dora – Een liefdesgeschiedenis te lezen.Verder gebruiken nogal wat docenten deze boeken als uitgangspunt voor diverse stijloefeningen. De simpelste oefening is één – vaak eenvoudig – verhaaltje te nemen en dit door de cursisten in diverse stijlen te laten herschrijven. Door blind te prikken of strootje te trekken kan men een van de stijlen van Queneau of toonsoorten van Tellegen laten kiezen. Een andere mogelijkheid is de eigen verhalen van de cursisten te laten herschrijven met behulp van een van de stijlregisters. Daarvoor is het wel nodig dat de stijlen of toonsoorten grondig worden behandeld, het liefst met diverse voorbeelden. Als je de paragoge (‘adiecto’: uitvergroten van tekstelementen) wilt oefenen, zul je wel eerst moeten laten zien wat er allemaal mogelijk is met deze stijlvorm. En voor schrijven met behulp van het reukzintuig kun je het beste enkele pagina’s Proust of Süskind als voorbeeld nemen. Nog een stapje verder gaat het herschrijven van fragmenten van de eigen verhalen, met behulp van de verschillende stijlen en toonsoorten. Hierbij neem je bijvoorbeeld een conversatie die nog niet helemaal goed loopt en schrijft deze uit tot een volwaardige dialoog. Vervolgens analyseer je of de conversatie nu wel loopt. Uiteindelijk kun je sommige delen weer terugvertalen in de indirecte rede en beschrijvingen toevoegen om het geheel weer tot een echte verhaalconversatie te maken. Voor de beschrijving van een personage kun je een journalistieke oefening doen of Queneaus ‘Gezicht’ of ‘Figuurlijk’ als uitgangspunt nemen. Bij dit alles gaat het natuurlijk niet om je eigen stijl te veranderen, alleen om inzicht te verwerven in de manier waarop toonsoorten en stijlvormen werken. Wie denkt dat bij literair schrijven vogels niet meer fluiten in de struiken, maar twinkeleren in het struweel, kan bij dergelijke oefeningen veel baat hebben – al is het alleen maar om te zien hoe het niet moet.